Gerechtshof Den Haag, 23-09-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1934, BK-21/00154
Gerechtshof Den Haag, 23-09-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1934, BK-21/00154
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 23 september 2021
- Datum publicatie
- 14 oktober 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:1934
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:947, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- BK-21/00154
Inhoudsindicatie
Art. 8, lid 1; art. 9, lid 1 AWR. Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV na herinnering en aanmaning niet tijdig ingediend.
Omkering en verzwaring bewijslast. Goedkoopmansgebruik. Toerekening resultaat uit overige werkzaamheden aan moment van het verrichten van de werkzaamheden. Belanghebbende heeft met betrekking tot de gestelde kosten niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00154
in het geding tussen:
(gemachtigde: N.F. Ligthert)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 februari 2021, nummer SGR 19/5107.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 ambtshalve een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.646 (de aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 630 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking) en is een verzuimboete opgelegd van € 369 (de boetebeschikking).
Belanghebbende heeft bezwaar aangetekend tegen de aanslag IB/PVV 2016 en de rente- en boetebeschikking. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking gegrond verklaard en de boetebeschikking verminderd naar nihil. De Rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. Op 2 augustus 2021 heeft belanghebbende een nader stuk met bijlagen ingediend. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het Hof van belanghebbende een pleitnota en nadere stukken ontvangen. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 12 augustus 2021, gehouden te Den Haag. Zowel de gemachtigde van belanghebbende als verweerder is verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende en haar vader hebben in 2013 gezamenlijk als huurder een huurovereenkomst gesloten voor de bedrijfswoning met adres [adres] te [woonplaats] . Het gehuurde bestaat uit een stuk land met daarop een woning, een gastenverblijf en achttien paardenstallen.
De moeder van belanghebbende is volgens de Gemeentelijke Basis Administratie sinds juni 2015 ingeschreven op het adres van de in [woonplaats] gehuurde woning.
Belanghebbende verleende in ieder geval in de jaren 2015 en 2016 zorg aan haar moeder.
Op 3 augustus 2015 is een de aanvraag van de moeder om toekenning van een persoonsgebonden budget (pgb) met terugwerkende kracht vanaf 3 december 2014 afgewezen.
Belanghebbende en haar moeder hebben de tussen hen gemaakte zorgafspraken vastgelegd in een op 26 maart 2016 ondertekende overeenkomst (de Zorgovereenkomst). Daarin is onder meer vastgelegd dat belanghebbende hulp biedt aan haar moeder en dat zij daarvoor een vergoeding ontvangt. De overeengekomen vergoeding bedraagt € 17.193 in 2015 en € 29.700 in 2016. Ook is overeengekomen dat belanghebbende geen reiskostenvergoeding ontvangt. In het bij de Zorgovereenkomst behorende document “zorgbeschrijving” is uitgewerkt bij welke activiteiten belanghebbende haar moeder ondersteunt.
In 2016 is bij beschikking aan de moeder van belanghebbende een pgb toegekend voor de door belanghebbende in 2015 en 2016 verleende zorg. In 2016 is uit het pgb van de moeder een bedrag van € 46.646 uitbetaald aan belanghebbende. De Inspecteur heeft een renseignement van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ontvangen. In dit renseignement staat dat belanghebbende in het kalenderjaar 2016 een bedrag van € 46.646 is uitbetaald. Ook staat als budgethouder de moeder genoemd.
In een brief van SVB gericht aan belanghebbende gedateerd 27 mei 2019 staat, voor zover relevant:
“(…)
Als bruto inkomen 2015 hebben we € 16.964,40 doorgegeven aan de Belastingdienst.
(…)
Wij moeten één bedrag doorgeven, in dit bedrag zijn alle betalingen en correcties opgenomen van het kalenderjaar 2015.
Kalenderjaar
In het bedrag dat wij doorgeven worden alle betalingen opgenomen die van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 door ons zijn verwerkt. Zijn er in 2015 betalingen verwerkt voor geleverde zorg in 2015? Dan geven we die ook door aan de belastingdienst als inkomsten in 2015. Betalingen die na 31 december van een jaar verwerkt zijn, ziet de Belastingdienst namelijk als inkomen van het nieuwe jaar.
(…)”
Belanghebbende dreef in het verleden met haar vader en een derde persoon onder de naam ' [A] V.O.F.' een onderneming. De onderneming hield zich bezig met paardenfokkerij en alle daaraan gerelateerde bezigheden. De onderneming is reeds vóór 2015 gestaakt.
Aanslagregeling
Aan belanghebbende is bij brief van 31 mei 2017 een uitnodiging gestuurd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2016. Bij brief van 29 januari 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering gestuurd voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2016 en belanghebbende een nadere termijn voor indiening gegeven tot uiterlijk 12 februari 2018. Bij brief van 9 maart 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte uiterlijk op 23 maart 2018. De Inspecteur heeft belanghebbende daarbij gewezen op de mogelijkheid van schatting van het inkomen en de mogelijkheid van het opleggen van een boete bij het niet tijdig doen van aangifte door belanghebbende.
Met dagtekening 20 juni 2018 zijn aan belanghebbende de aanslag IB/PVV 2016 en de rente- en boetebeschikking opgelegd.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2016 en de rente- en boetebeschikking.
Op 1 april 2019 heeft belanghebbende alsnog een aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.669, bestaande uit inkomsten uit PGB van € 29.700 minus wervingskosten van € 11.031.
Bij uitspraak op bezwaar van 24 juni 2019 heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“10. Aangezien eiseres niet tijdig de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dit houdt in dat eiseres overtuigend dient aan te tonen dat de aanslag te hoog is vastgesteld. De in de bezwaarfase alsnog ingediende aangifte kan niet gelden als de vereiste aangifte in de zin van artikel 27e van de Awr.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres er niet in geslaagd om aan te tonen dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Dat een gedeelte van het in 2016 aan PGB uitgekeerde bedrag betrekking heeft op het jaar 2015, heeft zij niet doen blijken. Eiseres heeft weliswaar verklaard dat het PGB in juni 2015 is ingegaan, maar uit niets volgt dat ook reeds in 2015 facturen zijn verzonden. Ook de opgevoerde kosten zijn niet aannemelijk gemaakt, laat staan dat eiseres deze heeft aangetoond. Eiseres heeft voorafgaand aan de zitting een op 13 november 2013 getekende huurovereenkomst overgelegd waaruit volgt dat zij, tezamen met de gemachtigde, een bedrijfsruimte in [woonplaats] heeft gehuurd. Het verband tussen de huur van deze bedrijfsruimte en de door eiseres verleende zorg aan mevrouw [B] is echter, ook indien daarbij de verklaringen die daarover ter zitting zijn afgelegd worden betrokken, onvoldoende helder geworden. Het had op de weg van eiseres gelegen om daarover meer duidelijkheid te verschaffen dan zij heeft gedaan. Een zorgovereenkomst is niet overgelegd. Evenmin is bewijs geleverd van huurbetalingen door eiseres of van de door haar gestelde reiskosten.
12. Verweerder heeft de aanslag gebaseerd op de inkomensgegevens waarover hij beschikte en heeft in dat verband verwezen naar een renseignement van de Sociale Verzekeringsbank waaruit volgt dat eiseres in 2016 € 46.646 aan inkomsten uit het PGB heeft ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank berust de aanslag daarmee op een redelijke schatting en is deze niet naar een te hoog bedrag vastgesteld.
13. Eiseres heeft nog aangevoerd dat de aanslag moet worden vernietigd, omdat zij niet in staat is deze te betalen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de vaststelling van een belastingschuld losstaat van de invordering van een belastingschuld. In deze procedure is de vaststelling van de belastingschuld aan de orde. Invordering is de bevoegdheid van de ontvanger en niet van de inspecteur. Voor een betalingsregeling dienst eiseres zich dan ook tot de ontvanger te wenden.
14. Verweerder heeft aan eiseres op grond van artikel 67a van de Awr en paragraaf 21, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (het BBBB) een verzuimboete van € 369 opgelegd. Eiseres heeft, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, niet tijdig aangifte gedaan. De verzuimboete heeft tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Alleen bij een pleitbaar standpunt (paragraaf 4 van het BBBB) of bij afwezigheid van alle schuld dient oplegging van een boete achterwege te blijven. Van afwezigheid van alle schuld is sprake indien belanghebbende alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat tijdig aangifte werd gedaan1. Dat sprake is van avas, heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank acht de ter zitting afgelegde verklaring dat eiseres momenteel dakloos is en niet beschikt over enige bron van inkomen geloofwaardig en ziet daarin aanleiding de opgelegde verzuimboete te matigen naar nihil.
15. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiseres heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat deze rente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is berekend.
16. Gelet op wat hiervoor onder 14 is overwogen dient het beroep tegen de boetebeschikking gegrond te worden verklaard. Voor het overige dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”