Home

Gerechtshof Den Haag, 23-11-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2357, BK-21/00007

Gerechtshof Den Haag, 23-11-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2357, BK-21/00007

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
23 november 2021
Datum publicatie
21 december 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:2357
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00007

Inhoudsindicatie

Rijnvarende met Nederlandse A1-verklaring. Verzekerd en premieplichtig voor Nederlandse volksverzekeringen. Wet IB 2001 biedt niet de mogelijkheid om buitenlandse sociale premies te verrekenen met Nederlandse IB. Werkgever in Liechtenstein. Art. 3.84, lid 2, Wet IB 2001 werkkostenregeling van toepassing. 1,2% vrijstelling van het belastbaar loon.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00007

in het geding tussen:

(gemachtigde: M.J. van Dam)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 25 november 2020, SGR 20/488.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.632 en een premie-inkomen voor de volksverzekeringen van € 22.632. Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 186 belastingrente in rekening gebracht.

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de tegen de aanslag IB/PVV en beschikking belastingrente gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

Feiten

2.1.

Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1968, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in het onderhavige jaar in Nederland.

2.2.

Belanghebbende is in 2016 in loondienst werkzaam voor [A AG] , gevestigd in Liechtenstein, en heeft werkzaamheden verricht als bemanningslid van een binnenvaartschip.

2.3.

Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voorlopig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing verklaard vanaf 20 oktober 2015. Bij besluit van 16 maart 2018 heeft de SVB het bezwaar van belanghebbende tegen dat besluit ongegrond verklaard en een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat, op grond van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening), van 20 oktober 2015 tot en met 31 maart 2019 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing is. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 februari 2019 het beroep daartegen ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 22 oktober 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2609, deze uitspraak bevestigd.

2.4.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2016 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.586, zijnde loon van [A AG] . In de aangifte heeft zij verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.

2.5.

De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het belastbaar inkomen uit werk en woning met € 46 verhoogd vanwege een uitkering van de gemeente […] . De Inspecteur heeft geen vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend.

2.6.

Belanghebbende heeft een ‘Beiblatt für österreichische Arbeitnemer in Liechtenstein’ overgelegd waarin is vermeld dat zij in 2016 CHF 24.523 aan loon heeft genoten. De ‘beiträge an AHV/IV/ALV/NBU’ bedraagt CHF 1.609.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“10. In zijn arrest van 10 juli 2020[i] heeft de Hoge Raad – kort samengevat - geoordeeld dat de artikelen 6 en 73 van de Toepassingsverordening geen grondslag voor verrekening bieden in een geval waarin op grond van de zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst[ii] de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing is en in de uitvoeringspraktijk desondanks in meer dan één Rijnoeverstaat premies worden geheven.

11. Eiseres heeft zich onder verwijzing naar dit arrest op het standpunt gesteld dat artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening in het onderhavige geval wél rechtsgrond voor verrekening biedt omdat de Rijnvarendenovereenkomst niet van toepassing is. Dat laatste omdat Liechtenstein geen partij is bij die overeenkomst.

12. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het hiervoor genoemde arrest niet deze omgekeerde conclusie worden getrokken. De Hoge Raad overweegt ‘slechts’ dat in geval van dubbele premieheffing van meer dan één Rijnoeverstaat, de belastingrechter kan vaststellen of er een rechtsgrond is die verweerder verplicht tot verrekening en dat in het geval van een Rijnvarende niet artikel 73 van de Toepassingsverordening kan zijn. Overigens volgt uit artikel 2, eerste lid[iii], in verbinding met artikel 1 a[iv], van de Rijnvarendenovereenkomst dat deze op eiseres van toepassing is nu niet in geschil is dat eiseres als rijnvarende is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving. Dat Liechtenstein in het in geschil zijnde jaar geen partij was bij de overeenkomst, maakt dat niet anders.

13. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om in het geval van eiseres anders te oordelen dan in het hiervoor onder 10 genoemde arrest, zodat de in Liechtenstein ingehouden sociale premies niet op grond van artikel 73 van de Toepassingsverordening met de in Nederland verschuldigde premies kunnen worden verrekend.

14. Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat wanneer geen verrekening van de in Liechtenstein betaalde sociale zekerheidspremies plaatsvindt, de in Liechtenstein betaalde sociale zekerheidspremies in mindering dienen te komen op het belastbaar loon. Dit standpunt vindt geen steun in het recht. Het door eiseres genoemde artikel 3.16 van de Wet IB 2001 heeft geen betrekking op de vaststelling van het belastbare loon, maar uitsluitend op de vaststelling van de belastbare winst. In afdeling 3.3 van de Wet IB 2001 is voorts geen bepaling te vinden op grond waarvan buitenlandse sociale verzekeringspremies in mindering komen op het belastbare loon. Voor een overeenkomstige toepassing van artikel 3.16 Wet IB 2001, zoals eiseres die kennelijk voorstaat, is zonder wettelijke grondslag geen ruimte.

15. Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, zal ook het beroep tegen de beschikking belastingrente ongegrond worden verklaard.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

(…)

[i] Hoge Raad 10 juli 2020, nr. 19/04564, ECLI:NL:HR:2020:1150.

[ii] Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004.

[iii]4 “(1) De onderhavige overeenkomst is op het grondgebied van de Ondertekenende Staten van toepassing op alle personen die als Rijnvarende, zoals bedoeld in artikel 1 a), aan de wetgeving van één of meerdere opeenvolgende Ondertekenende Staten onderworpen zijn of zijn geweest.”

[iv] “Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’

a. a) een werknemer of zelfstandige verstaan, alsmede elke persoon die krachtens de van toepassing zijnde wetgeving met hen wordt gelijkgesteld, die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, ondertekend te Mannheim op 17 oktober 1868, met inachtneming van de wijzigingen welke daarin zijn aangebracht of nog zullen worden aangebracht, alsmede van de daarop betrekking hebbende uitvoeringsvoorschriften.””

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing