Gerechtshof Den Haag, 17-11-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2481, BK-20/00757
Gerechtshof Den Haag, 17-11-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2481, BK-20/00757
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 17 november 2021
- Datum publicatie
- 29 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:2481
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:10210, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-20/00757
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw; artikel 16 AWR; nieuw feit; artikel 3.90 Wet IB 2001; vormen de betalingen die belanghebbende heeft ontvangen een belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden? De beroepen op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel falen.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00757
in het geding tussen:
(gemachtigde: [A] )
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 7 oktober 2020, nummer SGR 19/6889.
Procesverloop
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.523. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 132 belastingrente in rekening gebracht.
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 4.925. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 26 belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen en beschikkingen bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het Hof heeft op 6 januari 2021, 13 april 2021, 10 mei 2021 en 5 oktober 2021 nadere stukken van belanghebbende ontvangen.
Het Hof heeft gehonoreerd een verzoek van de gemachtigde van belanghebbende om de zitting van 11 mei 2021 uit te stellen tot eind september 2021 wegens verblijf van belanghebbende in Azië. Het Hof heeft belanghebbende vervolgens uitgenodigd voor de zitting van 6 oktober 2021. Bij e-mails van 20 en 22 september 2021 heeft de gemachtigde wederom verzocht om uitstel van de zitting tot na 15 december 2021. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen. De gemachtigde heeft in de e-mails van 20, 22 en 24 september 2021 niet duidelijk gemaakt waarom het verblijf van belanghebbende in Azië tot in december 2021 moet worden verlengd, wat de aard van de informatie is die beschikbaar zal komen zodra belanghebbende weer in Nederland is, waarom deze informatie niet eerder beschikbaar kan komen en welke feitelijke beletselen in verband met Covid-19 voor belanghebbende dan wel haar gemachtigde bestaan die verhinderen dat de zitting doorgang kan vinden. De omstandigheid dat, zoals de gemachtigde in zijn e-mail van 24 september 2021 schrijft, belanghebbende niet bereikbaar is in Thailand, komt voor haar risico. Daarbij komt dat het Hof een zodanig lange periode waarin belanghebbende niet beschikbaar is voor de mondelinge behandeling van de zaak, onaanvaardbaar acht gelet op een doelmatige voortgang van de procedure.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 oktober 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2. Het Hof gaat uit van de door de Rechtbank vastgestelde feiten, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“1. Eiseres heeft op 10 april 2016 aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een verzamelinkomen van € 23.598. Met dagtekeningen van 17 juni 2016 en 30 september 2016 zijn de voorlopige aanslag, respectievelijk de definitieve aanslag in overeenstemming met de aangifte opgelegd.
2. Naar aanleiding van de aangifte IB/PVV 2015 van de heer [A] (volledigheidshalve: tevens de gemachtigde van eiseres) heeft verweerder aan [A] vragen gesteld over door hem aftrek gebrachte uitgaven extra gezinshulp in zijn aangifte. Naar aanleiding van deze vragen heeft [A] aangegeven dat eiseres bij hem thuis, te [woonplaats 1] , extra gezinshulp heeft verricht. Tevens heeft [A] een door eiseres ondertekend overzicht van de in 2015 gewerkte dagen, het aantal uren en de daar tegenoverstaande vergoeding verstrekt. Verder heeft hij een overzicht van zijn bankrekening gepresenteerd, waaruit betalingen van hem aan eiseres blijken. Het gaat om betalingen van, bij elkaar opgeteld, € 4.925. De betalingen zijn verricht in het tweede halfjaar van 2015, allen onder de omschrijving “Onkostenvergoeding” gevolgd door een maand, een jaartal of “zorg”.
3. De door [A] overgelegde informatie heeft bij verweerder geleid tot nader onderzoek naar eiseres’ aangifte IB/PVV over, onder meer, 2015. Op 30 augustus 2018 heeft verweerder eiseres om nadere informatie verzocht met betrekking tot inkomsten uit overig werk die door eiseres niet zouden zijn aangegeven.
4. Nadat op 11 oktober 2018 het verzoek om informatie is herhaald, heeft eiseres op 27 november 2018 een nieuwe aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Ten opzichte van de in 2016 gedane aangifte (onder 1) is een netto resultaat van € 0 uit overige werkzaamheden toegevoegd, dat als volgt is toegelicht:
Onkostenvergoeding hulp |
€ 2.814 |
Af: Reiskosten |
€ 3.902 |
Af: Schoonmaakmiddelen |
€ 100 |
Af: Werkkledingkosten |
€ 200 |
Netto (positief) resultaat |
€ 0 |
(…)
5. Op 27 november 2018 heeft eiseres gereageerd op verweerders informatieverzoek (onder 3). Hierbij heeft zij voor wat betreft het jaar 2015 aangegeven dat de bedragen die [A] op haar bankrekening heeft overgemaakt (onder 2) moeten worden onderverdeeld in een gift van € 2.111 en een onkostenvergoeding van € 2.815. Deze onkostenvergoeding is volgens eiseres samengesteld uit een schatting van € 3.902 voor gemaakte reiskosten, € 100 voor de aanschaf van schoonmaakmiddelen en € 200 voor kosten aan werkkleding.
Met betrekking tot de gift heeft eiseres tevens een door [A] ondertekende verklaring toegezonden, waarin staat dat eiseres van [A] een gift heeft ontvangen van € 2.150. Deze gift is volgens eiseres overgemaakt in twee overboekingen: één van € 150 op 5 augustus 2015 en één van € 2000 op 23 november 2015. Hoewel bij deze overboekingen als omschrijving de tekst “Onkostenvergoeding juli 2015” respectievelijk “Onkostenvergoeding 2015” is vermeld, heeft eiseres aangegeven dat deze “GIFT” had moeten luiden. Het tekstuele verschil tussen de juiste omschrijving en de omschrijving die bij de overboekingen is gevoegd, wordt volgens eiseres veroorzaakt doordat de omschrijving automatisch is ingevuld door “het systeem”.
6. Met dagtekening 23 januari 2019 heeft verweerder in de vooraankondiging voor het opleggen van navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 aangegeven dat het belastbare inkomen uit werk en woning zal worden gecorrigeerd. De correctie van € 4.925, is volgens verweerder het gevolg van inkomsten uit huishoudelijk werk dat als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking dient te worden genomen, nu eiseres met hetgeen zij heeft aangeleverd (onder 5) niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij kosten heeft gemaakt.
7. Eiseres heeft bij schrijven van 11 februari 2019 op de vooraankondiging van verweerder gereageerd. In dit schrijven benadrukt zij nogmaals dat het bedrag van € 2.111 een gift betreft, en dat het (resterende) bedrag van € 2.815 een vergoeding betreft die is verrekend met de gemaakte kosten waarvan geen bonnen beschikbaar zijn. Verweerder heeft vervolgens op 13 februari 2019 te kennen gegeven dat de navorderingsaanslag conform de vooraankondiging zal worden opgelegd.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
Mocht verweerder navorderen?
15. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) mag verweerder, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Op grond van het derde lid van datzelfde artikel vervalt deze bevoegdheid vijf jaren nadat de belastingschuld is ontstaan.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aangifte van [A] , waarin hij voor € 4.925 aan specifieke zorgkosten voor extra huishoudelijke hulp in aftrek bracht voor eiseres aangifte over 2015 een nieuw feit oplevert, nu [A] deze extra huishoudelijke hulp met schriftelijke bescheiden waaruit eiseres’ naam bleek trachtte aannemelijk te maken (onder 5). Dat [A] zijn aangifte heeft herzien nadat verweerder bij eiseres een navorderingsonderzoek was gestart, staat volgens verweerder niet in de weg aan de bevoegdheid tot naheffen en doet hem vermoeden dat eiseres en [A] in het zicht van een navorderingsaanslag gepoogd hebben de feiten naar hun hand te zetten.
Eiseres is van mening dat verweerder deze stukken niet mocht gebruiken, nu [A] zijn aangifte later heeft gewijzigd en geen specifieke zorgkosten voor extra huishoudelijke hulp meer in aftrek bracht.
17. Voor zover eiseres van mening is dat geen sprake is van een nieuw feit, overweegt de rechtbank dat de door [A] in eerste instantie ingediende aangifte IB/PVV 2015 voldoende reden was voor verweerder om tot navordering te besluiten. Uit die aangifte van [A] volgde immers dat eiseres een bedrag van € 4.925 buiten haar aangifte IB/PVV 2015 had gelaten. Dat [A] zijn eigen aangifte later wijzigde, maakt niet dat de bij de oorspronkelijke aangifte overgelegde bescheiden, waaronder het overzicht waaruit overboekingen van [A] aan eiseres ter hoogte van € 4.925 blijken, daarmee door verweerder buiten toepassing dienen te worden gelaten bij de vraag of sprake is van een nieuw feit. Overigens ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor het oordeel van eiseres dat zonder instemming van [A] , de door hem bij zijn in eerste instantie ingediende aangifte overgelegde bescheiden niet zouden mogen worden gebruikt door verweerder. Voor zover eiseres zich beroept op het ontbreken van nieuw feit, is het beroep ongegrond.
Is sprake van resultaat uit overige werkzaamheden?
18. Op grond van artikel 3.90 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren, belast als resultaat uit overige werkzaamheden.
19. Eiseres stelt dat zij [A] weliswaar heeft geholpen in zijn huishouding, maar dat die hulp niet tegen betaling is verricht. [A] heeft haar uit dankbaarheid een schenking gedaan en tevens de door haar gemaakte kosten willen vergoeden. Eiseres geeft voorts aan dat [A] zijn aangifte, waarin hij een bedrag van € 4.925 voor gezinshulp in aftrek bracht, later heeft ingetrokken, waardoor verweerder dat bedrag niet als betaling - en daarmee als bewijs - voor door eiseres verrichte extra huishoudelijke hulp mag kwalificeren.
Verweerder is van mening dat het voornoemde bedrag door [A] aan eiseres is betaald voor door haar verstrekte huishoudelijke hulp.
20. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden, omdat eiseres inkomsten heeft gegenereerd met het verrichten van huishoudelijke hulp bij [A] . Dit volgt niet alleen uit het feit dat [A] in zijn oorspronkelijke aangifte IB/PVV 2015 kosten voor extra gezinshulp in aftrek heeft gebracht, het door eiseres ondertekende overzicht van gewerkte dagen en uren en het afschrift van overboekingen van [A] aan eiseres (onder 2). Het volgt ook uit de op 27 november 2018 ingediende nieuwe aangifte. In die nieuwe aangifte is immers ook resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven, zij het naar nihil, omdat volgens de aangifte de kosten meer beliepen dan de vergoeding daarvoor (onder 4). Eiseres’ beroep is ook op dit punt ongegrond. Op de omvang van het resultaat uit overige werkzaamheden gaat de rechtbank hierna in.
Is een deel van het bedrag aan te merken als schenking?
21. Ingevolge artikel 186, lid 2, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt als gift aangemerkt iedere handeling die er toe strekt dat degeen die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt. Op grond van artikel 1, zevende lid, van de Successiewet 1956, wordt een dergelijke gift op grond van deze wet als schenking aangemerkt. Op grond van artikel 33, onder 7, van diezelfde wet, wordt van schenkbelasting vrijgesteld ten hoogste € 2.111 dat van derden wordt verkregen.
22. Eiseres onderbouwt haar stelling dat sprake is van een gift met een door [A] ondertekende verklaring van 1 december 2015 waaruit blijkt dat een bedrag van € 2.150 als gift moet worden aangemerkt. Deze gift is volgens eiseres in twee termijnen aan haar overgemaakt (onder 5). Verweerder is van mening dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat van een gift sprake was. Daartoe wijst verweerder op de omschrijving die bij de overboekingen staat vermeld (ook onder 5), het feit dat een hoger bedrag (€ 2.150) in plaats van het in 2015 vrijgestelde bedrag (€ 2.111) werd geschonken en het feit dat [A] in zijn eigen aangifte IB/PVV 2015 aanvankelijk een bedrag van € 4.925 aan gezinshulp in aftrek heeft gebracht. Ook de door eiseres overgelegde verklaring van [A] over de schenking is volgens verweerder in het licht van [A] oorspronkelijke aangifte niet aannemelijk.
23. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat sprake is van een gift. Immers niet is na te gaan of de door eiseres overgelegde verklaring van [A] over de gift, die is gedateerd op 1 december 2015, daadwerkelijk op die datum is afgegeven. Het feit dat [A] in zijn aangifte IB/PVV 2015 aanvankelijk zelf een bedrag van € 4.925 als uitgaven voor extra gezinshulp in aftrek brengt, rijmt bovendien niet met de overgelegde verklaring waarin is gesteld dat een deel van de betalingen als gift moet worden aangemerkt. Ook de verklaring van eiseres dat bij de overschrijving van het als gift aangemerkte bedrag van in totaal € 2.150 door “het systeem” de respectievelijk de tekst “Onkostenvergoeding juli 2015” en “Onkostenvergoeding 2015” is geplaatst, zijn volgens de rechtbank ongeloofwaardig. Het beroep is op dit punt ongegrond.
Welke posten komen voor aftrek in aanmerking?
24. Nu volgens de rechtbank het gehele bedrag van € 4.925 dient te worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden, kan eiseres de kosten die zij heeft gemaakt voor het genereren van deze inkomsten in mindering brengen op dit bedrag. Het gaat hierbij om kosten voor schoonmaakmiddelen, kosten voor kleding en reiskosten.
Kosten voor schoonmaakmiddelen en kleding
25. Door eiseres is bij e-mail van 4 juni 2019 een inventarisatie overgelegd van de gemaakte kosten voor schoonmaakmiddelen. Deze worden tezamen begroot op € 395. In een eerdere e-mail van 27 november 2018 worden deze evenwel begroot op € 100. De kosten voor kleding worden in beide e-mails op € 200 begroot.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres de kosten voor schoonmaakmiddelen en kleding niet aannemelijk heeft gemaakt, nu inkoopbonnen of betalingsbewijzen ontbreken.
26. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat de gestelde kosten voor schoonmaakmiddelen en kleding zijn gemaakt. Niet alleen ontbreken betalingsbewijzen of inkoopbonnen daarvoor, ook is met betrekking tot de schoonmaakmiddelen onduidelijk tot welk bedrag (€ 100 of € 395) deze kosten zijn gemaakt. De rechtbank overweegt tot slot dat de door gemachtigde overgelegde inventarisatie van 4 juni 2019 ruim drie jaar na afloop van het jaar waarin de werkzaamheden zijn verricht, is opgesteld, en mede daarom niet overtuigt.
Reiskosten
27. Eiseres stelt dat zij in 2015 aftrekbare reiskosten heeft gemaakt van haar huisadres in [woonplaats 2] naar gemachtigdes adres in [woonplaats 1] . Bij deze reizen is gebruik gemaakt van een anonieme OV-chipkaart. De door eiseres gemaakte reiskosten zijn tot tweemaal toe door haar verschillend geschat. In een nader stuk maakt eiseres nog gewag van het feit dat ze ook een tiental keer met anderen is meegereden.
Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat de eiseres zonder het overleggen van bewijsstukken en met verschillende schattingen onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij reiskosten heeft gemaakt.
28. Eiseres heeft volgens de rechtbank onvoldoende inzichtelijk gemaakt wanneer of hoe vaak zij naar [A] is afgereisd. De met het afreizen samenhangende kosten zijn door eiseres bovendien verschillende keren verschillend begroot. Omdat eiseres overigens geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit de reizen naar [A] of de daarmee samenhangende kosten aannemelijk worden gemaakt, is haar beroep ook op dit punt ongegrond.
Rente
29. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met heffings- en belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Proceskosten
30. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”