Gerechtshof Den Haag, 24-06-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2488, BK-20/00631
Gerechtshof Den Haag, 24-06-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2488, BK-20/00631
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 24 juni 2021
- Datum publicatie
- 14 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:2488
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:7989, Niet ontvankelijk
- Zaaknummer
- BK-20/00631
Inhoudsindicatie
Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens onvolledige betaling van het griffierecht; verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt afgewezen omdat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00631
in het geding tussen:
(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 19 augustus 2020, nummer SGR 20/246.
Procesverloop
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarden op 1 januari 2018 van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als [adres 1] (het appartementencomplex) en [adres 2] (de parkeergarage) te [woonplaats] , voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op de op het aanslagbiljet vermelde waarden voor in totaal € 7.612.000 voor het appartementencomplex en € 520.000 voor de parkeergarage. Met de beschikkingen zijn in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende ter zake van de onroerende zaken opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelasting (eigenaar) en de rioolheffing van de gemeente Den Haag.
De Heffingsambtenaar heeft het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Er is een griffierecht geheven van € 354. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 532,00. Bij brief van 17 februari 2021 is het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht inzake griffierecht afgewezen omdat geen bescheiden zijn overgelegd waaruit blijkt dat belanghebbende niet in staat was het verschuldigde griffierecht te betalen. In de nota die met dagtekening 18 februari 2020 per gewone post aan belanghebbendes gemachtigde is verzonden, is de uiterste betaaldatum gesteld op 18 maart 2021. Op 19 maart 2021 is aan de gemachtigde van belanghebbende per aangetekende post een herinnering ter zake van de eerder verzonden nota verzonden voor het op dat moment nog te betalen bedrag van € 532, met een uiterste betalingstermijn van vier weken na dagtekening van de herinnering. Daarbij is meegedeeld dat het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien het griffierecht niet of niet tijdig is overgemaakt. De herinnering is -zo blijkt uit informatie van PostNL- met handtekening voor ontvangst op het postadres van de gemachtigde bezorgd op 24 maart 2021. Verder is de gemachtigde door de griffier per e-mailbericht van 1 april 2021 erop gewezen dat de aangetekende herinnering omstreeks 24 maart 2021 is afgehaald. Bij dit bericht is een afschrift (in pdf) van de herinnering gevoegd. Op 16 april 2021 is een betaling van de gemachtigde bijgeschreven van € 232. Op 30 april 2021 is een tweede betaling van de gemachtigde bijgeschreven van € 5,32.
Belanghebbende heeft een nader stuk met bijlagen ingediend, dat door het Hof is ontvangen op 17 mei 2021. Het stuk is doorgezonden naar de Heffingsambtenaar op 21 mei 2021.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 27 mei 2021. De Heffingsambtenaar is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via Skype, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De gemachtigde van belanghebbende heeft het Hof verzocht binnen een week een bewijs van tijdige en volledige betaling van het griffierecht te mogen overleggen. Het Hof heeft toegezegd met dit bewijs rekening te zullen houden.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting heeft belanghebbende een stuk ingezonden. Bij het stuk is een bijlage gevoegd, een bankafschrift, waarop onder andere staat een overmaking van € 294,68 naar een rekening van het ministerie van Veiligheid en Justitie op 27 mei 2021 om 11:53:10 uur. Het Hof zal, in overeenstemming met de op zitting gedane toezegging, uitsluitend rekening houden met de bijlage bij het stuk. In de inhoud van het stuk zelf heeft het Hof geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep
Op basis van artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 8:109 Awb, heft de griffier van de indiener van een hogerberoepschrift griffierecht. Als de betaling van het volledige bedrag aan griffierecht niet of niet tijdig heeft plaatsgevonden, is het hoger beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig betalen van het griffierecht verschoonbaar is.
Belanghebbende heeft ter zitting bestreden dat het griffierecht niet tijdig volledig is betaald, maar heeft daarvoor geen nader bewijs kunnen aandragen. De onvolledige en niet tijdige betaling komt naar het oordeel van het Hof voor zijn risico. Het Hof stelt vast dat de overmaking van het resterende deel van het griffierecht nog tijdens de zitting heeft plaatsgevonden nadat het Hof belanghebbende wees op de onvolledige betaling. Dit kan de onvolledige en niet tijdige betaling echter niet herstellen. Het griffierecht is gedeeltelijk niet tijdig en niet volledig voldaan. Belanghebbende heeft geen omstandigheden aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat dit verschoonbaar is, mede gelet op de feitelijke gang van zaken zoals opgenomen onder punt 1.4. Het Hof verklaart daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Beoordeling van het verzoek om vergoeding van immateriële schade
Belanghebbende heeft in beroep en hoger beroep -op voorhand- aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de Rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur of de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het Hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
Het bezwaarschrift is door de Heffingsambtenaar ontvangen op 11 juli 2019 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 19 augustus 2020. De redelijke termijn voor de berechting van de zaak in eerste aanleg is dus niet overschreden. Het hogerberoepschrift is ingekomen op 1 september 2020. Aangezien het Hof heden, 24 juni 2021, uitspraak doet, is ook in hoger beroep de redelijke termijn niet overschreden. Het Hof wijst daarom het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn af.