Gerechtshof Den Haag, 11-11-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2550, BK-21/00241
Gerechtshof Den Haag, 11-11-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2550, BK-21/00241
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 11 november 2021
- Datum publicatie
- 29 december 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:2550
- Zaaknummer
- BK-21/00241
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Buitenlandse inkomsten uit arbeid in de binnenvaart. Spontane gegevensuitwisseling met de Belgische belastingautoriteiten. Onrechtmatig handelen Inspecteur?
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00241
in het geding tussen:
(gemachtigde: J.H. Weermeijer)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 maart 2021, nummer SGR 19/7010.
Procesverloop
1.l. Belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslag 2013).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur een aftrek elders belast inkomen toegestaan en de aanslag 2013 verminderd tot nihil (de uitspraak op bezwaar 2013).
Belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd van nihil met toepassing van een aftrek elders belast inkomen (de aanslag 2014).
Belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.428 (de aanslag 2015).
Belanghebbende heeft tegen de aanslagen 2014 en 2015 geen bezwaar gemaakt.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft op 10 januari 2020 uitspraak gedaan zonder zitting en het beroep kennelijk ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank verzet gedaan. De Rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard.
In de uitspraak van 4 maart 2021 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 47 geheven.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 134 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende per fax nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 31 augustus 2021 en 6 september 2021.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 september 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Bij faxbericht (op zaterdag 18 september 2021 ingediend bij de Rechtbank en op maandag 20 september 2021 ingekomen bij het Hof) heeft de gemachtigde namens
belanghebbende verzocht om een kopie van het proces-verbaal van de zitting van 9 september 2021. Daarnaast heeft de gemachtigde in datzelfde bericht in afwachting van het proces-verbaal reeds een verzoek tot wraking van raadsheer Van Dongen gedaan (het wrakingsverzoek). Bij faxbericht van 11 oktober 2021 heeft de gemachtigde, na ontvangst van het proces-verbaal van de zitting, het wrakingsverzoek nader toegelicht.
De wrakingskamer van het Hof heeft belanghebbende bij beslissing van 28 oktober 2021 niet-ontvankelijk verklaard.
Feiten
In de jaren 2013 tot en met 2015 was belanghebbende inwoner van Nederland en werkzaam in de binnenvaart.
Op 2 november 2017 heeft de Inspecteur op basis van artikel 29 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (het belastingverdrag Nederland-België) spontaan gegevens uitgewisseld met de Belgische belastingautoriteiten (de spontane gegevensuitwisseling). Het gaat om gegevens over het binnenvaartschip waarop en de werkgevers waarvoor belanghebbende in 2013 en 2014 werkzaam was en de door belanghebbende in de aangiften IB/PVV 2013 en 2014 opgegeven buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid van de desbetreffende werkgevers.
De Belgische belastingautoriteiten hebben aan belanghebbende aanslagen personenbelasting 2014 (inkomstenjaar 2013) en 2015 (inkomstenjaar 2014) opgelegd.
In een brief van 14 mei 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om contact op te nemen met de Belgische belastingautoriteiten teneinde de invordering van de Belgische aanslagen stop te zetten (het verzoek). In zijn brieven van 28 juli 2019 en 8 september 2019 heeft belanghebbende de Inspecteur gerappelleerd. De brieven van 14 mei, 28 juli en 8 september 2019 vermelden een postadres dat niet aan de Belastingdienst toebehoort.
Op 4 november 2019 heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. In het beroepschrift is opgenomen:
“Bij deze wil ik nu beroep aantekenen wegens een fictieve weigering om de belgische Belastingdienst te informeren dat client [belanghebbende] reeds is aangeslagen voor 2013, en 2014 en 2015 en te vorderen dat de Nederlandse Belastingdienst met de Belgische Belastingdienst probeert tot overeenstemming te komen dat de belgische aanslagen zullen worden vernietigd omdat belastingplichtigen maar 1 keer kunnen worden belast voor hun inkomen in en bepaald jaar.
(…)
Op bovenvermelde gronden verzoekt client de heer [belanghebbende] de Rechtbank om de nederlandse Belastingdienst te noodzaken met de Belgische Belastingdienst contact op te nemen die ertoe zullen leiden dat de belgische aanslagen worden vernietigd en alles te doen wat daarvoor noodzakelijk is alle op straffe van een dwangsom van 500 euro per dag dat de nederlandse Belastingdienst nalaat aan die veroordeling te voldoen en voorts bij wege van voorlopige voorziening de Nederlandse Belastingdienst te noodzaken met de belgische Belastingdienst kontakt op te nemen teneinde een uitsel van betaling te verkrijgen totdat op dit beroep fictieve weigering c.q verzoek voorlopige voorziening is beslist.”
De Rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 10 januari 2020 zo opgevat dat belanghebbende beroep heeft aangetekend tegen het niet tijdig beslissen van de Inspecteur op zijn verzoek om een onderlinge overlegprocedure met België op te starten als bedoeld in artikel 28 van het belastingverdrag Nederland- België. De Rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard.
In verzet heeft belanghebbende gesteld dat het beroep zich richt tegen onrechtmatig handelen door de Inspecteur, omdat volgens belanghebbende de Inspecteur ten onrechte de melding heeft gedaan bij de Belgische autoriteiten respectievelijk heeft geweigerd de melding ongedaan te maken. De melding is volgens belanghebbende onjuist omdat niet Belgisch recht maar Liechtensteins recht van toepassing zou zijn. Volgens de uitspraak op verzet heeft de Rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte geoordeeld dat zij het beroep zonder zitting kon afdoen omdat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, ongegrond was. De Rechtbank heeft het verzet gegrond verklaard.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Niet tijdig nemen van een besluit
6. Eiser heeft aangevoerd dat hij beroep instelt wegens een fictieve weigering van verweerder om de Belgische autoriteiten te informeren en te bewerkstelligen dat de opgelegde Belgische aanslagen worden vernietigd.
7. Het is de vraag of het uitblijven van een reactie van verweerder op eisers verzoek kwalificeert als het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Onder een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het verzoek van eiser van 14 mei 2019 om contact op te nemen met de Belgische belastingautoriteiten is naar het oordeel van de rechtbank geen verzoek om een besluit als bedoeld in artikel 1.3 van de Awb, maar aan te merken als een verzoek om een feitelijke handeling uit te voeren. Tegen het weigeren hiervan staat geen bezwaar en beroep open. Van het niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, onder b van de Awb is dan ook geen sprake. Het beroep is daarom ongegrond verklaard.
Schadevergoeding
8. In het beroepschrift en ter zitting heeft eiser verzocht om een integrale materiële en immateriële schadevergoeding wegens het onzorgvuldig en onrechtmatig handelen van verweerder.
9. Voor zover eiser verzoekt om schadevergoeding binnen het kader van de Awb, wijst de rechtbank dit verzoek af. Artikel 8:88 van de Awb geldt slechts voor de vennootschapsbelasting en lokale heffingen, zoals blijkt uit de parlementaire toelichting op artikel 8:88 Awb bij de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten. Artikel 8:73 van de Awb (oud) geldt alleen bij een gegrond beroep. Voor zover eiser verzoekt om schadevergoeding buiten het kader van de Awb, geldt dat de rechtbank onbevoegd is. Eiser dient zich in dat geval te wenden tot de civiele rechter.
10. Eiser heeft voorts verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De rechtbank wijst dit verzoek af. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, geldt dat de termijn aanvangt op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Het verzoek van 14 mei 2019 kwalificeert niet als een bezwaarschrift, maar als de rechtbank het als zodanig aanmerkt geldt dat, nu de rechtbank uitspraak doet op 4 maart 2021, de redelijke termijn van twee jaar voor de gezamenlijke behandeling van bezwaar en beroep niet is overschreden.”