Gerechtshof Den Haag, 03-03-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:545, BK-20/00465 en BK-20/00784
Gerechtshof Den Haag, 03-03-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:545, BK-20/00465 en BK-20/00784
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 3 maart 2021
- Datum publicatie
- 7 april 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2021:545
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:2531, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK-20/00465 en BK-20/00784
Inhoudsindicatie
Specifieke zorgkosten (art. 6.17, lid 1, Wet IB 2001) en scholingsuitgaven (art. 6.27, lid 1, Wet IB 2001). Pas in hoger beroep overgelegde maandfacturen vormen onvoldoende bewijs.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep. Grieven bij aanvulling hogerberoepschrift mogelijk tegen beslissing rechtbank over belastingjaar dat in het hogerberoepschrift niet is genoemd.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00465 en BK-20/00784
in het geding tussen:
(gemachtigde: J.S. Roseval)
en
(vertegenwoordigers: […] en […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 18 maart 2020, nummers SGR 19/4549 en SGR 19/4556.
Procesverloop
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.830 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.173. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 760 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.479 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.188. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 794 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente).
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaren tegen de in 1.1 vermelde belastingaanslagen en beschikkingen afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014;
- -
-
vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.330 en een belastbaar bedrag uit sparen en beleggen van € 24.173 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van die uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de belastingrentebeschikking bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 dienovereenkomstig;
- -
-
verklaart het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond;
- -
-
veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.050;
- -
-
draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 47 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht van € 131 geheven. Bij brief van 25 mei 2020, per fax ingekomen bij het Hof op 27 mei 2020, heeft belanghebbende de gronden van het hoger beroep ingediend. De Inspecteur heeft op 8 juli 2020 een verweerschrift, betrekking hebbend op het jaar 2015, ingediend. De Inspecteur heeft vervolgens op 8 januari 2021 een nader stuk, aangeduid als “verweerschrift” en betrekking hebbend op het jaar 2014, ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 20 januari 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Jaar 2014
Belanghebbende heeft voor het jaar 2014 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.813. In de aangifte zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 15.864 (€ 16.463 minus een drempel van € 599) en scholingsuitgaven van € 5.677 (5.927 minus een drempel van € 250) in aanmerking genomen als persoonsgebonden aftrekpost. De aanslag IB/PVV 2014 is overeenkomstig de aangifte opgelegd.
Bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 heeft de Inspecteur de in de aangifte opgenomen uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 15.864 niet in aftrek toegestaan. Van de in de aangifte opgevoerde scholingsuitgaven van € 5.677 heeft de Inspecteur een bedrag van € 4.351 in aanmerking genomen als persoonsgebonden aftrek.
Jaar 2015
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.189. In de aangifte zijn uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 14.638 (€ 15.276 minus een drempel van € 638) en scholingsuitgaven van € 9.840 (€ 10.090 minus een drempel van € 250) in aanmerking genomen als persoonsgebonden aftrek.
Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 heeft de Inspecteur de in de aangifte opgenomen uitgaven voor specifieke zorgkosten van € 14.638 en de scholingsuitgaven van € 9.840 niet in aftrek toegestaan.
Beide jaren
De Inspecteur heeft de tegen de aanslag en navorderingsaanslag gemaakte bezwaren bij uitspraken op bezwaar afgewezen.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft, voor zover van belang, het volgende overwogen.
“Aftrek voor uitgaven specifieke zorgkosten
7. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat [belanghebbende] vanwege een ongeluk niet-aangeboren hersenletsel heeft en daarom extra zorgkosten maakt. Om kosten als uitgaven specifieke zorgkosten in aanmerking te kunnen nemen moet evenwel worden voldaan aan wettelijke vereisten. Zo vereist artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) dat de uitgaven voor specifieke zorgkosten op [belanghebbende] hebben gedrukt. Verder kunnen alleen de uitgaven in aanmerking worden genomen die limitatief zijn opgesomd in artikel 6.17 van de Wet IB, de daarop gebaseerde Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en als aan alle daarin gestelde wettelijke voorwaarden is voldaan. Daarbij geldt dat op [belanghebbende] de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat zij terecht de uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek heeft gebracht.
Hulpmiddelen 2014
8. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat zij € 4.884 heeft uitgegeven voor het aanpassen van haar woning in verband met haar beperking. Op grond van artikel 6.17, tweede lid, ten vierde, van de Wet IB zijn dergelijke uitgaven echter niet meer aftrekbaar in het jaar 2014. [De Inspecteur] heeft naar het oordeel van de rechtbank deze kosten terecht gecorrigeerd.
Genees- en heelkundige hulp 2014
9. [Belanghebbende] heeft gesteld dat zij € 3.519 aan kosten heeft gemaakt voor ‘Body mentor’ en ‘Gimmick’. Op grond van artikel 6.17, negende lid, van de Wet IB wordt onder genees- en heelkundige hulp verstaan:
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een bij ministeriële regeling aan te wijzen paramedicus, mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden.
Niet aannemelijk is geworden dat deze behandelingen door een arts of bij ministeriële regeling aangewezen paramedicus zijn gedaan. Verder heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat de behandelingen op voorschrift en onder begeleiding van een arts hebben plaatsgevonden. [Belanghebbende] heeft dus niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 6.17, negende lid, van de Wet IB, zodat [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank deze kosten terecht heeft gecorrigeerd.
Uitgaven voor extra gezinshulp 2014
10. Op grond van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB, kunnen kosten voor extra gezinshulp die gemaakt zijn wegens ziekte of invaliditeit in aftrek worden gebracht voor zover die de drempel te boven gaan. Op grond van artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB is bepaald dat uitgaven voor extra gezinshulp slechts in aanmerking worden genomen voor zover zij blijken uit gedagtekende facturen waarop duidelijk en op overzichtelijke wijze de naam en het adres van de gezinshulp zijn vermeld. [Belanghebbende] heeft in bezwaar een factuur met dagtekening 30 december 2014 overgelegd van ‘Stichting [A] ’, blijkens het briefhoofd een administratie en juridisch maatschappelijk adviesbureau. Uit de factuur leidt de rechtbank af dat [belanghebbende] in 2014 520 uur aan huishoudelijke hulp heeft gehad voor een totaalbedrag van € 7.865. Ter zitting heeft gemachtigde toegelicht dat deze factuur van zijn onderneming komt, dat hij [belanghebbende] op allerlei gebied helpt en dat de Stichting heeft bemiddeld in het huishoudelijke werk en de betreffende facturen heeft voorgeschoten en deze vervolgens bij [belanghebbende] in rekening brengt. Uit de door [belanghebbende] overgelegde factuur en met de gegeven toelichting kan niet worden vastgesteld wie de gezinshulp is geweest en wat voor werkzaamheden de gezinshulp heeft verricht. Zonder extra bewijsmiddelen kunnen de uitgaven voor extra gezinshulp niet in aftrek komen. De stelling van [belanghebbende] dat zij eerder extra bewijsmiddelen aan [de Inspecteur] heeft verstrekt, is tegenover de betwisting daarvan door [de Inspecteur] niet nader onderbouwd en niet aannemelijk gemaakt. De betreffende stukken zijn in beroep niet overlegt.
Uit het voorgaande volgt dat [belanghebbende] niet heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 6.17, eerste lid, onderdeel e, van de Wet IB en artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB, zodat [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank deze kosten terecht heeft gecorrigeerd.
Reiskosten en kleding en beddengoed 2014
11. [De Inspecteur] heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat gelet op de aard van [belanghebbende] haar beperking de reiskosten ziekenbezoek van € 198 en de lage forfaitaire aftrek voor kleding en beddengoed van € 310 aftrekbaar kunnen zijn. Omdat deze kosten echter niet boven de drempel van € 599 uitkomen, leiden ze niet tot aftrek.
Scholingsuitgaven 2014
12. Op grond van artikel 6.27, eerste lid, van de Wet IB komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking als sprake is van uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. De wet somt vervolgens limitatief op welke kosten als zodanig voor aftrek in aanmerking komen. Het betreft lesgeld, cursusgeld, collegegeld, examengeld en door de onderwijsinstelling verplicht gestelde leermiddelen en beschermingsmiddelen. Op grond van artikel 6.28, tweede lid, van de Wet IB, komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking als het meer bedraagt dan de toegekende studiefinanciering. Voor de aftrek voor scholingsuitgaven geldt ook het algemene vereiste dat de uitgaven op [belanghebbende] moeten hebben gedrukt op grond van artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB. En ook voor deze kosten geldt dat op [belanghebbende] de bewijslast rust aannemelijk te maken dat ze recht heeft op aftrek.
13. [De Inspecteur] heeft in bezwaar € 7.500 collegegeld en € 235 aan studieboeken minus de toegekende studiebeurs in aftrek toegestaan. [De Inspecteur] heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat de aftrek voor scholingsuitgaven te laag is vastgesteld in de bezwaarfase en € 4.851 had moeten zijn. Het beroep is in zoverre dus gegrond.
Voor het jaar 2014 is dan nog in geschil of [de Inspecteur] terecht € 826 niet in aftrek heeft toegestaan. [Belanghebbende] heeft hiervoor enkele stukken overgelegd en aangevoerd dat zij veel scholingskosten heeft gemaakt vanwege haar beperking. Een ‘charity dinner’ valt echter niet onder de kosten die op grond van artikel 6.27 van de Wet IB in aftrek worden toegestaan. Verder heeft [belanghebbende] niet geconcretiseerd welke scholingsuitgaven zij heeft gedaan. [Belanghebbende] heeft dus niet aannemelijk gemaakt zij recht heeft op een hogere aftrek voor scholingsuitgaven ten bedrage van € 826, zodat [de Inspecteur] deze kosten terecht niet in aftrek toe heeft gelaten.
14. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Nu de aanslag is verminderd, heeft de rechtbank de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd. Gesteld noch gebleken is dat de rente die nog wel in rekening is gebracht naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht is berekend.
15. Nu [de Inspecteur] de aanslag IB/PVV 2014 tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld is het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2014 gegrond verklaard en is de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig verminderd.
Hulpmiddelen 2015 16. [Belanghebbende] heeft aangevoerd dat zij € 1.589 heeft afgeschreven vanwege het aanpassen van haar woning. Zoals reeds onder 8. geoordeeld zijn dergelijke kosten op grond van artikel 6.17, tweede lid, ten vierde, van de Wet IB niet meer aftrekbaar in het jaar 2015.
[De Inspecteur] heeft naar het oordeel van de rechtbank deze kosten terecht gecorrigeerd.
Genees- en heelkundige hulp 2015 17. [Belanghebbende] heeft gesteld dat zij in 2015 € 703,96 aan kosten heeft gemaakt voor ‘Body mentor’ en ‘Health Beauty’. Niet aannemelijk is geworden dat deze behandelingen door een arts of bij ministeriële regeling aangewezen paramedicus zijn gedaan. Verder heeft [belanghebbende] niet aannemelijk gemaakt dat de behandelingen op voorschrift en onder begeleiding van een arts hebben plaatsgevonden. [Belanghebbende] heeft dus niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 6.17, negende lid, van de Wet IB, zodat [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank deze kosten terecht heeft gecorrigeerd.
Uitgaven voor extra gezinshulp 2015
18. [Belanghebbende] heeft in bezwaar een factuur met dagtekening 30 december 2017 overgelegd van ‘Stichting [B] ’ die gevestigd is op hetzelfde adres als de onder 10. genoemde ‘Stichting [A] ’. In de factuur staat dat [belanghebbende] van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 1.040 uur aan huishoudelijke hulp heeft gehad voor een totaalbedrag van € 13.370. Dit betreft een factuur met een dagtekening van bijna twee jaar na het onderhavige belastingjaar en uit de factuur kan niet afgeleid worden voor welk bedrag [belanghebbende] in 2015 aan gezinshulp heeft ontvangen. Verder kan ook niet worden afgeleid wie de gezinshulp is geweest en wat voor werkzaamheden de gezinshulp heeft verricht. Blijkens de factuur zou deze contant zijn betaald en gelet op de dagtekening daarvan, niet in het jaar waarop de uitgaven zien. Daarom heeft [de Inspecteur terecht in twijfel getrokken of de kosten wel in 2015 op [belanghebbende] drukken. [Belanghebbende] heeft verder een modelzorgovereenkomst overgelegd, maar ook dit is geen factuur zoals wordt bedoeld in artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB. [Belanghebbende] heeft dus niet voldaan aan het vereiste in artikel 6.17, vijfde lid, van de Wet IB en zonder extra bewijsmiddelen kunnen de uitgaven voor extra gezinshulp niet in aftrek komen. Ook voor deze uitgaven geldt dat [belanghebbende] haar stelling dat zij eerder extra bewijsmiddelen aan [de Inspecteur] heeft verstrekt, tegenover de betwisting daarvan door [de Inspecteur] niet nader onderbouwt en niet aannemelijk heeft gemaakt. De betreffende stukken zijn in beroep niet overlegt. [Belanghebbende] heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de uitgaven voor extra gezinshulp voor aftrek in aanmerking komen, zodat [de Inspecteur] deze kosten terecht heeft gecorrigeerd.
Scholingsuitgaven 2015
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] terecht de scholingsuitgaven in aftrek geweigerd. [Belanghebbende] heeft op 17 april 2015 collegegeld betaald voor het studiejaar 2014/2015 ten bedrage van € 4.500. Aan [belanghebbende] is volgens een renseignement van [de Inspecteur] tot en met 31 augustus 2015 € 4.422,88 aan studiefinanciering toegekend, zodat rekening houdend met de drempel van € 250 geen recht bestaat op aftrek. Zoals reeds onder 13. is overwogen komen de op 27 april 2015 betaalde kosten voor een ‘charity dinner’ niet voor aftrek in aanmerking. Het is verder niet aannemelijk geworden dat andere aftrekbare scholingsuitgaven in de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 op [belanghebbende] hebben gedrukt.
Op grond van artikel 6.28, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB (tekst na 1 juli 2015) komen scholingsuitgaven niet voor aftrek in aanmerking indien de belastingplichtige aanspraak maakt op studiefinanciering. Aangezien [belanghebbende] volgens een renseignement van [de Inspecteur] na 1 juli 2015 aanspraak had op studiefinanciering, komen de collegegeldbetalingen na 1 juli 2015 ook niet voor aftrek in aanmerking.
20. Nu [de Inspecteur] met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015 terecht de aftrek voor uitgaven specifieke zorgkosten en scholingsuitgaven heeft geweigerd is het beroep ongegrond verklaard.
21. Nu [belanghebbende] geen afzonderlijke gronden tegen de beschikking belastingrente voor het jaar 2015 heeft aangevoerd, is ook het beroep tegen de beschikking belastingrente ongegrond verklaard.
22. [De Inspecteur] heeft de vraag opgeworpen of de gemachtigde van [belanghebbende] in de hoedanigheid van professioneel gemachtigde is opgetreden namens [belanghebbende]. De rechtbank stelt vast dat gemachtigde in zijn hoedanigheid van de Stichting [A] voor [belanghebbende] heeft opgetreden en dat die Stichting zich presenteert als een administratie- en juridisch maatschappelijk adviesbureau. [Belanghebbende] heeft verder ter zitting verklaard dat zij een factuur van de gemachtigde heeft gekregen voor zijn diensten. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zodat deze als proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1). De proceskosten in bezwaar komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien hierom niet verzocht is in de bezwaarfase (artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht).”