Home

Gerechtshof Den Haag, 18-05-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:988, BK-20/00762

Gerechtshof Den Haag, 18-05-2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:988, BK-20/00762

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
18 mei 2021
Datum publicatie
10 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2021:988
Formele relaties
Zaaknummer
BK-20/00762

Inhoudsindicatie

Artikel 3.41 Wet IB 2001, berekening KIA conform de arresten van de HR van 1 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:825 t/m 828. Artikel 7:15 lid 2, Awb, geen recht op een kostenvergoeding in bezwaar, aangezien geen sprake is van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. De grief tegen de aanslag Zvw kan niet in onderhavige procedure worden betrokken, omdat de Rechtbank in een separate procedure uitspraak heeft gedaan met toepassing van artikel 8:54 Awb.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-20/00762

in het geding tussen:

(gemachtigde: D.K. Bos)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 13 oktober 2020, nummer SGR 20/555.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.450 (de aanslag).

1.2.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en heeft hij het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 43.913.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 131. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 3 april 2021 een nader stuk ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 april 2021. Partijen zijn met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.

Feiten

2.1.

Belanghebbende drijft samen met [A] en [B] een onderneming in de vorm van een maatschap, Maatschap [C] (de maatschap). Belanghebbende is voor 36% gerechtigd tot de winst en het vermogen van de maatschap. De maatschap heeft in 2017 voor een bedrag van € 42.425 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen.

2.2.

Belanghebbende heeft daarnaast tezamen met [A] in 2017 een bedrag van € 45.150 geïnvesteerd in buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen. Belanghebbende is voor 60% gerechtigd tot het buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen.

2.3.

Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2017 een kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) van € 6.589 in aanmerking genomen.

2.4.

In het tegen de aanslag gemaakte bezwaar stelt belanghebbende met een beroep op de uitspraak van de Hoge Raad van 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:785, dat op grond van het bepaalde in artikel 3.41, lid 2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) een KIA van € 15.734 in aanmerking genomen moet worden.

2.5.

De Inspecteur heeft het bezwaar gedeeltelijk toegewezen. Hij heeft de KIA als volgt berekend: 36% van € 42.425, volgens de Inspecteur zijnde € 15.277 en 60% van € 45.150, zijnde € 27.090. In totaal een bedrag van € 42.370. Dit totaalbedrag valt binnen de bandbreedte van de tweede rij van de KIA-tabel en leidt tot een percentage van 28% van het investeringsbedrag. De KIA is derhalve berekend op € 11.864 (28% van € 42.370). De Inspecteur heeft geen vergoeding voor de kosten in bezwaar toegekend.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

"Vooraf

7. De definitieve aanslag is opgelegd met dagtekening 2 juli 2019. Het bezwaar van

eiseres van 20 juni 2019 is dus prematuur ingediend. Op grond van artikel 6:10, eerste lid,

aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht blijft niet-ontvankelijkverklaring van

een prematuur ingediend bezwaarschrift achterwege als het besluit ten tijde van de indiening

nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds

het geval was. Deze situatie doet zich hier naar het oordeel van de rechtbank voor.

Voorafgaand aan het bezwaar heeft eiseres serviceberichten ontvangen; met verweerder is

de rechtbank van oordeel dat zij naar aanleiding van die berichten mocht menen dat de

aanslag reeds tot stand was gekomen.

KIA

8. Volgens artikel 3.41, lid 1, Wet IB 2001 kan de belastingplichtige een op de voet van het tweede lid van artikel 3.41 Wet IB 2001 berekende KIA ten laste brengen van zijn winst uit onderneming. De KIA wordt berekend en vastgesteld voor de belastingplichtige en niet voor een samenwerkingsverband.1

9. Voor de berekening van de hoogte van de KIA voor eiseres dient eerst het bedrag van de investeringen in de zin van artikel 3.41, lid 2, van de Wet IB 2001 te worden bepaald. Nu de onderneming van eiseres deel uitmaakt van een samenwerkingsverband, worden voor de berekening van de KIA van eiseres de investeringen van het samenwerkingsverband samengeteld. Dit volgt uit artikel 3.41, lid 3, Wet IB 2001. Indien een lid van een samenwerkingsverband buitenvennootschappelijke investeringen doet, wordt op grond van het derde lid van artikel 3.41 Wet IB 2001 ook het daarmee gemoeide investeringsbedrag meegeteld bij het bepalen van de toepasselijke rij in de KIA-tabel.2

10. Zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.41 van de Wet IB 2001 is de KIA van de belastingplichtige het naar evenredigheid van zijn eigen investeringen berekende bedrag van de KIA, dat hoort bij het totaal van de eigen investeringen, vermeerderd met de investeringen van de overige leden voor het samenwerkingsverband, alsof hij die investeringen zelf had gedaan. Bij de sinds het Belastingplan 2010 geldende opzet van artikel 3.41 van de Wet IB 2001 is geen wijziging gekomen in deze berekeningswijze. Aangezien sindsdien de in dat artikel opgenomen tabel de KIA niet meer steeds uitdrukt in een percentage, maar in een deel van de gevallen (in de derde en de vierde rij) in de vorm van een vast bedrag of een te berekenen bedrag, moet in die gevallen sindsdien – om ongerijmde en door de wetgever klaarblijkelijk niet bedoelde gevolgen te voorkomen – een tussenstap worden gemaakt indien de belastingplichtige deel uitmaakt van een samenwerkingsverband en diens eigen investeringsbedrag niet valt binnen de bandbreedte waarin het bedrag valt van de eigen investeringen vermeerderd met de investeringen van de overige leden voor het samenwerkingsverband.

In de wet is niet een bepaling opgenomen die regelt hoe deze tussenstap moet worden genomen. Het sluit het meest aan bij de systematiek van de wet met betrekking tot de investeringsaftrek door de jaren heen om het bedrag aan KIA dat hoort bij het laatstbedoelde investeringsvolume uit te drukken in een percentage van dat volume. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de wijze waarop in artikel 3.47, lid 1, Wet IB 2001 de desinvesteringsbijtelling is geregeld. Dit percentage, toegepast op de investeringen van de belastingplichtige (aandeel in de investeringen van het samenwerkingsverband, investeringen in buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen en investeringen in (een) andere onderneming(en) van de belastingplichtige), bepaalt dan diens KIA.3

11. In het geval van eiseres bedraagt het voor de toepassing van artikel 3.41, lid 2, van de Wet IB 2001 in aanmerking te nemen investeringsbedrag € 69.515 (€ 42.425 + € 27.090 (zie 2 hiervoor).4 Bij een investeringsbedrag van tussen de € 56.192 en € 104.059 bedraagt de KIA, uitgaande van de voor het jaar 2017 geldende KIA-tabel, € 15.734. Dit brengt mee dat de aan eiseres toekomende KIA moet worden berekend aan de hand van de derde rij van de KIA-tabel. Nu eiseres deel uitmaakt van de v.o.f. en haar eigen investeringsbedrag (€ 15.273 binnen de v.o.f. en € 27.090 buitenvennootschappelijk, in totaal € 42.363) niet valt binnen de bandbreedte waarin het bedrag valt van de eigen investeringen van eiseres vermeerderd met de investeringen van de v.o.f. (in totaal € 69.515: € 42.363 investeringen eiseres en investeringen overige vof-leden in v.o.f. € 27.152), dient de KIA voor eiseres als volgt te worden berekend:

€ 15.734/€ 69.515 x 100% = 22,63%. Eiseres heeft recht op een KIA van 22,63% x € 42.363 (de investeringen door eiseres) = € 9.588. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar een KIA toegekend van € 11.864. Gelet hierop is de KIA niet op een te laag bedrag vastgesteld.

Proceskostenvergoeding bezwaarfase

12. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Eiseres heeft in de aangifte de KIA berekend op € 6.589. Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2019:785, heeft eiseres een andere berekeningswijze toegepast en zich op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op een hogere KIA. Naar het oordeel van de rechtbank kan, gelet hierop en gelet op het feit dat in de aangifte niets stond vermeld over de investeringsbedragen (zowel door de v.o.f. als de buitenvennootschappelijke investeringen), niet worden gezegd dat de aanslag is herroepen wegens een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Verweerder kon immers bij de aanslagregeling niet de juiste berekening van de KIA maken bij gebrek aan relevante informatie. Het in de aangifte geclaimde bedrag was ook niet evident te laag. In door eiseres aangevoerde omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding desalniettemin een kostenvergoeding voor de bezwaarfase toe te kennen."

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing