Home

Gerechtshof Den Haag, 09-06-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1032, BK-21/00423

Gerechtshof Den Haag, 09-06-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1032, BK-21/00423

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
9 juni 2022
Datum publicatie
7 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:1032
Zaaknummer
BK-21/00423

Inhoudsindicatie

Artikel 17 lid 2 Wet WOZ; waarde galerijflat; Artikel 8:77 Awb; ondertekening schriftelijke uitspraak; vergelijkingsobjecten zijn voldoende vergelijkbaar; geen ondertekening uitspraak Rechtbank leidt niet tot vormgebrek; goede procesorde niet geschonden.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00423

in het geding tussen:

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam (de Rechtbank) van 30 april 2021, nummer ROT 20/98.

Procesverloop

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (de woning), op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2018 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 145.000 (de beschikking). Tegelijk met deze beschikking is de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Delft voor het jaar 2019 (de aanslag) opgelegd.

1.2.

De Heffingsambtenaar heeft het tegen de beschikking en de aanslag gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft op 15 april 2022 een nader stuk met bijlagen ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 28 april 2022. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

De onroerende zaak is een flatwoning met een inhoud van 200 m3 met een berging.

2.2.

Belanghebbende heeft de woning op 7 juli 2017 gekocht voor € 137.000.

2.3.

De griffier van de Rechtbank heeft de gemachtigde van belanghebbende op 27 oktober 2020 een email gestuurd met de volgende inhoud:

“Geachte heer Bartels,

Ik heb kennis genomen van uw brief van 21 oktober 2020.

Wellicht is het mogelijk dat u ons een opgave doet van dagdelen welke u nog vrij heeft in uw agenda.

Dan kunnen wij kijken of we een mogelijkheid kunnen vinden om deze zaken zo spoedig mogelijk te behandelen.

Graag zie ik uw reactie tegemoet.”

2.4.

De gemachtigde heeft in antwoord op de onder 2.3 vermelde e-mail bij e-mail van 31 oktober 2020 het volgende aan de Rechtbank meegedeeld:

“Bedankt voor uw attente bericht!

Ik verwijs op mijn beurt naar mijn beide schrijvens gericht aan u d.d. 1 én d.d. 14 oktober jl.!

Vanaf 12 april 2021 heb ik weer enige ruimte in mijn agenda. Zeker als we gaan Skypen!”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“3. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die eraan moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom ervan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet WOZ blijkt dat de WOZ-waarde gelijk dient te zijn aan de prijs die de meest biedende koper betaalt na de meest geschikte voorbereiding.

4. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de onroerende zaak niet te laag heeft vastgesteld. Met de verwijzing naar de door eiser voor de onroerende zaak op 7 juli 2017 betaalde koopsom van € 137.000,- en het door hem overgelegde taxatierapport van [naam] van 22 maart 2021 en de daarop gegeven toelichting slaagt verweerder daar in.

5. De in het taxatierapport vermelde vergelijkingsobjecten ( [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] ) zijn bruikbaar bij de waardering, omdat deze op de belangrijkste waardebepalende kenmerken, zoals ligging, type, bouwjaar, inhoud, oppervlakte en onderhoudstoestand goed vergelijkbaar zijn met de onroerende zaak. Met het aandeel in de VvE-reserve ter hoogte van € 5.590,- in twee van de vergelijkingsobjecten is blijkens de matrix rekening gehouden. Verweerder heeft bij de bepaling van de WOZ-waarde de laagste gemiddelde prijs per kubieke meter gehanteerd van de drie referentieobjecten en daarmee (zoals vermeld in het verweer) rekening gehouden met de aankoopprijs van eiser. 6. Eiser stelt (brief van 6 februari 2020) dat hij in bezwaar niet op een deugdelijke en zorgvuldige wijze zou zijn gehoord, kort gezegd, omdat hij enkel zou zijn "aangehoord".

Eiser verwijt verweerder, dat deze zich onvoldoende zou hebben voorbereid, waardoor een uitwisseling van informatie en standpunten onvoldoende kans zou hebben geekregen. Gelet op de zeer algemene strekking van het bezwaarschrift en het feit, dat verweerder niet eerder dan door de toelichting op de hoorzitting heeft kunnen begrijpen, dat het bezwaar de strekking had dat de WOZ-waarde te laag was vastgesteld, treft dat verwijt, vat er verder ook van zij, geen doel.

Redelijke termijn

7. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 28 februari 2019 en op 27 november 2019 uitspraak op bezwaar gedaan. Tot de datum van deze uitspraak (.. april 2021) is de redelijke termijn van twee jaar met twee maanden overschreden. De rechtbank ziet aanleiding het verzoek van de gemachtigde van eiser om schadevergoeding af te wijzen. Reden hiervoor is dat de gemachtigde van eiser herhaaldelijk voor langere perioden op uitstel van de mondelinge behandeling heeft aangedrongen. Laatstelijk heeft hij in oktober 2020 aangegeven niet eerder dan vanaf 12 april 2021 ruimte te hebben voor een zitting. Hierop heeft de rechtbank in overleg met de gemachtigde van eiser de zittingsdatum gepland op 13 april 2021. Als gemachtigde van mening was, dat door deze uitkomst van het overleg met de rechtbank over het door hem gevraagde uitstel de redelijke termijn zou worden overschreden had het op zijn weg gelegen om daar op dat moment melding van te maken. Het verstrijken van de redelijke termijn komt dan ook voor rekening en risico van gemachtigde en dus van eiser.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing