Gerechtshof Den Haag, 11-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1090, BK-21/00433
Gerechtshof Den Haag, 11-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1090, BK-21/00433
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 11 mei 2022
- Datum publicatie
- 21 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2022:1090
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1669
- Zaaknummer
- BK-21/00433
Inhoudsindicatie
Geen recht op arbeidskorting voor belanghebbende met WAO-uitkering en de onderbouwing voor een hogere aftrek van specifieke zorgkosten ontbreekt.
Uitspraak
Team Belastingrecht
enkelvoudige kamer
nummer BK-21/00433
in het geding tussen:
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 juni 2021, nummer SGR 20/6088.
Procesverloop
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.939.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 21 april 2022, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is alleenstaand en ontving in 2018 een WAO-uitkering van € 20.588.
Op 11 juni 2019 heeft belanghebbende voor het jaar 2018 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.939. In de aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 1.649 als persoonsgebonden aftrek op zijn inkomen in mindering gebracht, bestaande uit uitgaven voor specifieke zorgkosten (€ 1.401), kwijtgescholden durfkapitaal (€ 40) en giften (€ 208).
Met dagtekening 30 juli 2020 heeft de Inspecteur, overeenkomstig de aangifte, de
definitieve aanslag IB/PVV 2018 opgelegd waarbij het belastbaar inkomen uit werk en
woning is vastgesteld op € 18.939. De definitieve aanslag is vastgesteld op een te
ontvangen bedrag van € 345. Na verrekening met de eerdere voorlopige aanslagen resteert
een te betalen bedrag van nihil.
Nadat belanghebbende bij brief van 12 november 2019 bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2018, heeft de Inspecteur in zijn brief 5 augustus 2020 belanghebbende verzocht om zijn bezwaar nader toe te lichten. Bij e-mails van 8 en 9 augustus heeft belanghebbende hierop gereageerd.
Na diverse correspondentie heeft de Inspecteur bij e-mail van 10 augustus 2020 aan
belanghebbende aangekondigd dat hij voornemens is om het bezwaar van belanghebbende af te wijzen, omdat belanghebbende niet heeft aangegeven dat de aanslag IB/PVV 2018 onjuist zou zijn opgelegd.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
”7. De rechtbank begrijpt het beroepschrift zo dat eiser de hoogte van de aanslag
betwist en dat eiser meent recht te hebben op arbeidskorting en een hoger bedrag aan
persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten.
8. Op grond van artikel 8.11 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001)
geldt de arbeidskorting voor de belastingplichtige die arbeidsinkomen geniet. Ingevolge
artikel 8.1, lid 1, van de Wet IB 2001 is arbeidsinkomen -v oor zover hier van belang -h et
gezamenlijke bedrag van hetgeen door de belastingplichtige met tegenwoordige arbeid is
genoten. Daarvan is bij een WAO-uitkering geen sprake.
9. Op grond van het tweede lid van artikel 8.1 van de Wet IB 2001 wordt -voor zover
hier van belang -tevens tot het arbeidsinkomen gerekend loon wegens tijdelijke
arbeidsongeschiktheid, als bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek. Daarvan is
sprake indien de periode van arbeidsongeschiktheid niet langer duurt dan 2 jaren
(104 weken). Uit de door verweerder overgelegde loongegevens volgt dat eiser ook in 2016
en 2017 een WAO-uitkering heeft genoten, waarmee niet gesproken kan worden van
tijdelijke arbeidsongeschiktheid. Nu eisers WAO-uitkering niet behoort tot het
arbeidsinkomen in de zin van artikel 8.1, lid 1, onderdeel e, en lid 2 van de Wet IB 2001,
heeft hij geen recht op toepassing van de arbeidskorting.
10. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 1.401 aangegeven als specifieke
zorgkosten. Voor zover eiser stelt dat recht bestaat op een hoger bedrag aan aftrekbare
kosten stelt de rechtbank voorop dat op eiser de bewijslast rust aannemelijk te maken dat hij
daar recht op heeft. Eiser heeft dat evenwel nagelaten. De rechtbank acht hierbij van belang
dat verweerder bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2018 de door eiser ingediende
aangifte volledig heeft gevolgd. Eiser heeft desgevraagd ook geen gronden meer aangevoerd
tegen de onderhavige aanslag. Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat verweerder de
opgelegde aanslag onjuist heeft vastgesteld.
11. Ten aanzien van hetgeen eiser heeft aangevoerd over vakantiehuisjes merkt de
rechtbank op dat noch uit de aangifte noch uit de overige stukken uit het dossier volgt dat dit
betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2018. Verweerder heeft dit dan ook terecht niet in
aanmerking genomen.
12. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat verweerder in strijd met enig
algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, faalt het beroep eveneens. Uit de
stukken van het dossier volgt dat verweerder telkens op de brieven en e-mails van eiser
heeft gereageerd en aangegeven dat hij van plan is om het bezwaarschrift af te wijzen,
waarbij hij eiser in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Niet gebleken is dat
verweerder op enige wijze onzorgvuldig of in strijd met enig ander beginsel van behoorlijk
bestuur heeft gehandeld. De rechtbank wijst er voorts op dat verweerder ter zitting
uitdrukkelijk heeft verklaard dat hij er bij de aanslagregeling vanuit is gegaan dat eiser zijn
aangifte juist heeft ingevuld en dat hij deze daarom ook heeft gevolgd. Van het indienen van
een valse aangifte of fraude is volgens verweerder in het geheel geen sprake.
13. De geschillen die eiser lijkt te hebben met het Ministerie van Buitenlandse Zaken
en het UWV vallen buiten de bevoegdheid van de belastingrechter en daarmee buiten het
procesbelang van deze zaak.”