Gerechtshof Den Haag, 29-06-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1168, BK-21/00634 en BK-21/00635
Gerechtshof Den Haag, 29-06-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:1168, BK-21/00634 en BK-21/00635
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 29 juni 2022
- Datum publicatie
- 28 juli 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2022:1168
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:10454, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- BK-21/00634 en BK-21/00635
Inhoudsindicatie
Verzoek uitstel zitting in eerste aanleg ten onrechte afgewezen. Gemachtigde had complexe zitting op dezelfde dag op andere locatie en is niet ter zitting verschenen. Mondelinge behandeling is essentieel. Belanghebbende is in zijn belangen geschaad. Volgt terugwijzing naar de Rechtbank.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00634 en BK-21/00635
in het geding tussen:
(gemachtigde: K.E. Fernald)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 juni 2021, kenmerk SGR 20/5179 en SGR 20/5180.
Procesverloop
Belanghebbende zijn twee naheffingsaanslagen in de gemeentelijke parkeerbelasting van de gemeente Den Haag opgelegd, elk ten bedrage van € 66,45 (= € 1,95 belasting en € 64,50 kosten).
De Heffingsambtenaar heeft de naheffingsaanslagen bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht van € 48 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 19 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2. Belanghebbende heeft de Rechtbank op 20 mei 2021 verzocht om uitstel van de behandeling van het beroep op de zitting van maandag 14 juni 2021. De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende op 26 mei 2021 afgewezen onder de mededeling dat de Rechtbank alleen in uitzonderlijke omstandigheden uitstel verleent en dat de reden waarom belanghebbende om uitstel vraagt, niet onder deze uitzonderlijke omstandigheden valt. De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op maandag 14 juni 2021 om 11.40 uur.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
” 5. In geschil is of de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
6. Eiser stelt dat de naheffingsaanslagen ten onrechte zijn opgelegd. Hij betoogt niet geparkeerd te hebben. Hij voert daartoe (naast hetgeen in 3 is vermeld) aan dat de scanfoto’s slechts momentopnames betreffen en dat daarop te zien is dat de lichten van de auto aan zijn. Eiser meent voorts dat verweerder dient te bewijzen dat sprake was van parkeren, hetgeen verweerder niet heeft gedaan.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd.
8. Ingevolge de artikel 225, tweede lid van de Gemeentewet en artikel 1, onderdeel d van de Verordening parkeerbelastingen 2008 (de Verordening), wordt onder parkeren verstaan: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt voor het onmiddellijk laten in- en uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op de binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.
9. Het onmiddellijk laten in- of uitstappen van een passagier wordt, gelet op het voorgaande, niet aangemerkt als parkeren; daarvoor is dus geen parkeerbelasting verschuldigd. Onder het begrip ‘onmiddellijk in- of uitstappen’ kunnen volgens vaste jurisprudentie slechts handelingen worden verstaan, die een daadwerkelijk in- of uitstappen uit de auto vormen. Onder de tijd die nodig is voor het onmiddellijk laten uitstappen van een passagier, wordt bijvoorbeeld niet de tijd begrepen die de passagier nodig heeft om na het uitstappen zijn bestemming te bereiken, zo volgt uit een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 juli 2018 (ECLI:NL:GHARN:2003:AI1627).
). Ook het gedurende enkele minuten op de parkeerplaats achterlaten van de auto kan niet onder de tijd die nodig is voor het onmiddellijk laten in- of uitstappen van een passagier worden begrepen (Hof Arnhem 16 juli 2003,10. Vast staat dat de auto op de in 1 genoemde tijdstippen en plekken stil stond. Gelet op de verklaringen die eiser hierover in zijn bezwaarschriften heeft gedaan (zie 3) en die door verweerder niet zijn weersproken, staat eveneens vast dat dat geen sprake was van het onmiddellijk laten in- of uitstappen van een passagier als bedoeld in 9. Ook gedurende de enkele minuten die de passagier nodig had om de auto te bereiken (zaak 20/5179), respectievelijk de tijd die nodig was om de conversatie af te ronden (zaak 20/5180) stond de auto immers stil. Uit die verklaringen blijkt dus dat de auto langer heeft stil heeft gestaan dan enkel gedurende de tijd die nodig is voor het in- respectievelijk uitstappen van de passagier. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van parkeren. Dat eiser slechts gedurende korte tijd heeft stilgestaan, acht de rechtbank niet relevant aangezien volgens vaste rechtspraak ook het kort stilstaan is aan te merken als parkeren waarvoor parkeerbelasting is verschuldigd (Zie bijvoorbeeld Hof Amsterdam 31 juli 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2491). Dat de koplampen van auto aan stonden acht de rechtbank evenmin van belang. Dit leidt er immers niet toe dat de aan de in 9 genoemde uitzondering van onmiddellijk in- of uitstappen is voldaan, zodat dit de conclusie dat sprake was van parkeren niet verandert. Nu de verschuldigde parkeerbelasting niet is voldaan, zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”