Home

Gerechtshof Den Haag, 02-02-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:278, BK-21/00153 en BK-21/00181

Gerechtshof Den Haag, 02-02-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:278, BK-21/00153 en BK-21/00181

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
2 februari 2022
Datum publicatie
16 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:278
Zaaknummer
BK-21/00153 en BK-21/00181

Inhoudsindicatie

Wet WOZ. Waarde bouwkavel niet te hoog. Vertrouwensbeginsel. Hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Heffingsambtenaar in eerste aanleg ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. Hoger beroep Heffingsambtenaar gegrond.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-21/00153 en BK-21/00181

in het geding tussen:

(gemachtigde: D.A.N. Bartels)

en

(vertegenwoordiger: […] )

op de hoger beroepen van belanghebbende en de Heffingsambtenaar en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 3 februari 2021, nummer SGR 19/812.

Procesverloop

BK-21/00153

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (het object), op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2016 voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 423.000 (de beschikking). Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelastingen 2017 (de aanslag) aan belanghebbende opgelegd.

1.2.

Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 345 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, de minister van Veiligheid en Justitie veroordeeld tot betaling van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 534 en de Heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 te vergoeden.

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van € 541 geheven. Belanghebbende heeft bij brief van 4 mei 2021 een beroep op betalingsonmacht inzake griffierecht gedaan. Het Hof heeft het beroep op betalingsonmacht bij brief van 5 juli 2021 afgewezen, omdat geen gegevens over de financiële omstandigheden van belanghebbende zijn verstrekt, en hierbij meegedeeld dat een volgend beroep op betalingsonmacht niet in behandeling wordt genomen. Belanghebbende heeft daarna bij brieven van 19 juli en 25 augustus 2021 opnieuw een beroep op betalingsonmacht gedaan. Deze beroepen zijn niet in behandeling genomen. Uiteindelijk is het griffierecht betaald. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Op 1 december 2021 heeft het Hof van belanghebbende een nader stuk met bijlagen ontvangen.

BK-21/00181

1.5.

De Heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft bij brief van 12 april 2021 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld in de zaak met nummer BK21/00181. Bij brief van 25 mei 2021 heeft belanghebbende het incidentele hoger beroep ingetrokken. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende het verweer dat het hoger beroep van de Heffingsambtenaar te laat is ingediend en niet-ontvankelijk moet worden verklaard, ingetrokken.

Beide zaken

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 december 2021. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via Skype, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van het object. Het object is een bouwkavel met een oppervlakte van ongeveer 900 m2. De bestemming van het object is de bouw van een appartementencomplex.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“5. In geschil is de waarde van het object op de waardepeildatum. Eiseres bepleit een lagere waarde. Ter onderbouwing van dit standpunt stelt eiseres dat de door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten ongeschikt zijn, aangezien op de vergelijkingsobjecten vrijstaande woningen zijn gebouwd en op het onderhavige object gaan appartementen gebouwd worden.

6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder een taxatierapport overgelegd, opgemaakt op 15 oktober 2018 door [A] , WOZ-taxateur. In dit taxatierapport is de waarde van het object bepaald op € 423.000. Naast gegevens van het object, bevat het gegevens van een aantal vergelijkingsobjecten.

7. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van het object bepaald op de waarde die aan het object dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).

8. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van het object niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, gelet op het door hem overgelegde taxatierapport en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. De vergelijkingsobjecten betreffen alle rondom de peildatum verkochte grotere bouwkavels voor vrij staande woningen dan wel twee onder een kapwoningen, alle met een riante ligging, zoals ook onderhavige object. De bestemming van het onderhavige object is een appartementencomplex waarover de verwachting bestaat dat de bouw ervan niet lang op zich zal laten wachten en wel zodra een bepaald aantal appartementen zal zijn verkocht. Onder verwijzing naar de vergelijkingsobjecten heeft verweerder daaruit een grondwaarde herleid. Vervolgens is die waarde voor de onderhavige waardebepaling “dan maar gehalveerd”. Die waardebepaling is volgens verweerder op zich te laag maar daarvoor is in dit stadium zekerheidshalve gekozen wegens het ontbreken van nadere concrete aanknopingspunten voor een inzichtelijk te onderbouwen hogere waarde. Eiseres heeft gesteld dat bij “gebrek aan wetenschap” de waardebepaling wordt betwist en dat niet een eigen onderbouwde waarde is te duiden ter weerlegging van de door verweerder bepaalde waarde. De rechtbank heeft geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten op zich onjuist zouden zijn dan wel dat met de onderlinge verschillen met het onderhavige object onvoldoende rekening zou zijn gehouden. Weliswaar is de onderhavige waardebepaling “grofmazig” te noemen maar de uitkomst ervan kwalificeert geenszins als te hoog.

9. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, doet aan het hier boven gegeven oordeel niet af. De gemachtigde van eiseres heeft verder slechts algemene en weinig inhoudelijke op het object betrekking hebbende argumenten, zoals bodemdaling, palenpest, hoogspanningsmasten en rompslomp, ingebracht, zonder aan te geven - als een en ander al aan de orde is - welke invloed deze aspecten kunnen hebben op de waardebepaling van de onderhavige appartementen. De rechtbank zal daaraan dan ook voorbij gaan.

10. Eiseres heeft gesteld dat een verslag van de mondelinge behandeling van het bezwaar ontbreekt. Deze beroepsgrond treft geen doel. Op grond van artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet verweerder een verslag van de hoorzitting maken. Artikel 7:7 van de Awb schrijft niet voor in welke vorm het verslag wordt opgemaakt. Gelet hierop heeft verweerder kunnen volstaan om wat tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht in de tekst van de uitspraak op bezwaar te verwerken.

11. Eiseres heeft verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding voor de schade die zij heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.

12. Het bezwaarschrift is ingediend op 1 november 2018, uitspraak op bezwaar is gedaan op 17 december 2018, en de rechtbank doet uitspraak op 3 februari 2021, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met ongeveer vier maanden, welke periode geheel is toe te rekenen aan de beroepsfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn niet gesteld. Gelet hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak € 500 welke geheel door de Staat (minister voor Rechtsbescherming) vergoed dient te worden.

13. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de waarde van het object alsmede de daarop gebaseerde aanslag niet te hoog zijn vastgesteld en is het beroep ongegrond verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing