Gerechtshof Den Haag, 01-03-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:494, BK-21/00392
Gerechtshof Den Haag, 01-03-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:494, BK-21/00392
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 1 maart 2022
- Datum publicatie
- 5 april 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2022:494
- Zaaknummer
- BK-21/00392
Inhoudsindicatie
Wet WOZ. Ontvankelijkheid bezwaar; tijdig rechtsgeldige volmacht overgelegd? Vergoeding van immateriële schade; bijzondere omstandigheden? Het Hof oordeelt dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard omdat niet tijdig een rechtsgeldige volmacht is overgelegd. De beslissing van de Rechtbank om de uitspraak op verzoek van de gemachtigde aan te houden totdat op diens verzoek om ambtshalve vermindering is beslist, leidt niet tot verlenging van de redelijke termijn.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00392
in het geding tussen:
(gemachtigde: D.A.N. Bartels)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 april 2021, nummer SGR 19/3786.
Procesverloop
De Heffingsambtenaar heeft bij op één biljet (nummer […] ) verenigde beschikkingen de waarde op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van 49 onroerende zaken gelegen in de [gemeente A] vastgesteld voor het kalenderjaar 2019, naar de waardepeildatum 1 januari 2018 (de beschikkingen). Tegelijk met deze beschikkingen zijn de aanslagen onroerendezaakbelastingen van de [gemeente A] voor het jaar 2019 (de aanslagen) aan belanghebbende opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen en de aanslagen bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is een griffierecht van € 47 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht van eenmaal € 134 geheven. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Op 30 december 2021 heeft het Hof van belanghebbende een nader stuk met bijlagen ontvangen.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 januari 2022. Partijen hebben aan de zitting deelgenomen via Skype, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van B.V. [B] (nr. BK-21/00391) en van [C] (nr. BK-21/00393). Voor zover in deze zaak door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in die procedures te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in deze zaak voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in die procedures. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 5 maart 2019 namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 bedoelde beschikkingen en aanslagen. Belanghebbende heeft zelf bezwaar gemaakt tegen vier van de in 1.1 bedoelde beschikkingen en aanslagen.
Bij brief van 12 maart 2019 heeft de Heffingsambtenaar de gemachtigde
geïnformeerd dat hij van belanghebbende een gemotiveerd bezwaar heeft ontvangen tegen vier van de in 1.1 bedoelde beschikkingen en aanslagen, en van de gemachtigde een bezwaar tegen de in 1.1 bedoelde beschikkingen en aanslagen. De Heffingsambtenaar heeft de gemachtigde gemeld dat het hem niet duidelijk is of de gemachtigde bevoegd is om tegen alle in 1.1 vermelde beschikkingen en aanslagen in bezwaar te komen en dat een machtiging om namens belanghebbende bezwaar te maken ontbreekt. De Heffingsambtenaar heeft de gemachtigde verzocht om binnen twee weken een expliciete volmacht te overleggen waaruit blijkt dat hij bevoegd is om namens belanghebbende bezwaar te maken.
De Heffingsambtenaar heeft belanghebbende bij brief van 12 maart 2019 verzocht om schriftelijk te laten weten wie tegen welke beschikking en aanslag bezwaar maakt en, indien dit [D] is, een machtiging te verstrekken waaruit dit blijkt.
Bij brief van 16 maart 2019 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar meegedeeld dat belanghebbende zelf optreedt in de bezwaarprocedure met betrekking tot de vier in 2.1 bedoelde onroerende zaken.
De gemachtigde heeft op 1 april 2019 aan de Heffingsambtenaar een e-mail van 2 maart 2019 overgelegd waarin [C] , naast belanghebbende medebestuurder van B.V. [B] , aan de gemachtigde heeft bericht:
“Mijne heren,
Wij hebben een OG portefeuille waarvoor wij circa 100 OZB aanslagen, op basis van te hoge WOZ waarderingen, hebben ontvangen.
Op een klein aantal na, zijn de WOZ waarderingen allemaal te hoog.
We moeten hiertegen bezwaar gaan maken. Kunt u ons hierbij van dienst zijn?
Ik hoor het graag,
(…)”
De Heffingsambtenaar heeft bij brief van 12 april 2019 aan de gemachtigde meegedeeld dat de overgelegde e-mail geen schriftelijke machtiging is en heeft een termijn van een week gegeven om de schriftelijke machtiging alsnog over te leggen. In de brief is ook meegedeeld dat het niet voldoen aan het verzoek tot gevolg kan hebben dat het bezwaar nietontvankelijk wordt verklaard.
De Heffingsambtenaar heeft op 13 mei 2019 uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een geldige volmacht.
Op 14 mei 2019 heeft de gemachtigde een schriftelijke machtiging met dagtekening 25 maart 2019 aan de Heffingsambtenaar gestuurd. Uit de schriftelijke machtiging blijkt dat deze geldt voor 45 van de in 1.1 bedoelde beschikkingen en aanslagen.
In het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de Rechtbank van 16 januari 2020 is vermeld:
“Ter zitting hebben partijen afgesproken dat de gemachtigde binnen twee weken na de zitting een gemotiveerd verzoek tot ambtshalve beoordeling zal indienen bij verweerder. Partijen zullen uiterlijk 1 mei 2020 aan de rechtbank laten weten wat de stand van zaken is. De gemachtigde heeft aangegeven dat hij het beroep zal intrekken nadat verweerder de waardevastelling van de panden ambtshalve heeft beoordeeld.”
Op 26 maart 2020 heeft de gemachtigde per e-mail een overzicht aan de Heffingsambtenaar gestuurd, waarin voor 35 onroerende zaken – zonder enige motivering – lagere WOZ-waarden zijn genoemd dan door de Heffingsambtenaar vastgesteld.
De gemachtigde heeft bij brief van 27 april 2020 de Rechtbank verzocht om uitstel van de termijn om de Rechtbank de stand van zaken te laten weten tot 1 juli 2020.
De Rechtbank heeft bij brief van 15 mei 2020 bericht dat uitstel wordt verleend tot 12 juni 2020.
De gemachtigde heeft bij brief van 10 juni 2020 de Rechtbank verzocht om een nader uitstel tot 1 augustus 2020.
Op 29 juni 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarin de Heffingsambtenaar de gemachtigde heeft geïnformeerd dat na onderzoek door verschillende wijktaxateurs is geconcludeerd dat er voor geen van de onroerende zaken aanleiding is de waarde te verlagen. De Heffingsambtenaar heeft dit schriftelijk bevestigd bij beslissing van 3 februari 2021.
Belanghebbende heeft het beroep bij de Rechtbank niet ingetrokken. De Rechtbank is na de beslissing van de Heffingsambtenaar van 3 februari 2021 overgegaan tot het doen van uitspraak en heeft het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 13 mei 2019 ongegrond verklaard.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:
“5. Ter zitting is vastgesteld dat tussen partijen niet langer in geschil is dat eiser niet tijdig een machtiging aan verweerder heeft overgelegd. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Het onderzoek ter zitting is gesloten.
De gemachtigde van eiser heeft daarop de rechtbank verzocht de uitspraak aan te houden. De gemachtigde heeft hierbij aangegeven dat hij voornemens was om verweerder te verzoeken de aanslag ambtshalve te verminderen en in verband hiermee in overleg te treden met verweerder over de vastgestelde waarde en, na afronding van het overleg, de zaak bij de rechtbank in te trekken. Verweerder heeft ter zitting of later geen bezwaar tegen het aanhouden van de uitspraak gemaakt.
6. Eiser is in de periode na de zitting regelmatig gerappelleerd. Eiser heeft steeds meegedeeld (nog) niet tot intrekking van de zaak te kunnen overgaan, omdat het overleg nog niet was afgerond, dan wel dat de resultaten van het overleg nog niet waren vastgelegd. Eiser heeft het beroep niet ingetrokken, maar op 3 februari 2021 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 3 februari 2021, waarbij verweerder heeft geweigerd om de aanslagen te verminderen.
7. De rechtbank is van oordeel dat, nu het overleg met verweerder kennelijk is afgerond en eiser het beroep niet heeft ingetrokken, er niet langer aanleiding is de uitspraak inzake het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van 13 mei 2021 aan te houden.
De weigering om een eerder opgelegde aanslag gemeentelijke belasting (ambtshalve) te herzien, is geen voor beroep vatbaar besluit. Het beroep tegen die beslissingen is daarom niet-ontvankelijk. De rechtbank ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:54 van de Awb over het beroep tegen deze beslissing zonder zitting uitspraak te doen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”