Gerechtshof Den Haag, 19-01-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:59, BK-21/00318 en BK-21/00325
Gerechtshof Den Haag, 19-01-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:59, BK-21/00318 en BK-21/00325
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 19 januari 2022
- Datum publicatie
- 9 februari 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2022:59
- Zaaknummer
- BK-21/00318 en BK-21/00325
Inhoudsindicatie
Art. 16, lid 1, en lid 2, aanhef en letter c, AWR. Voor het jaar 2014 beschikt de Inspecteur over een nieuw feit. Voor het jaar 2015 is sprake van een ambtelijk verzuim. De bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 begane fout is gelegen in het verzuim van de Inspecteur om de geautomatiseerde afdoening en verwerking van de aangifte te blokkeren, zodat sprake is van een fout als bedoeld in art. 16, lid 2, letter c, AWR op grond waarvan kan worden nagevorderd. Belanghebbende kon in redelijkheid niet menen dat de primitieve aanslag op goede gronden is vastgesteld.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-21/00318 en 21/00325
in het geding tussen:
(gemachtigde: J.Th. Schröder)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 1 april 2021, nummers SGR 20/3041 en SGR 20/3042.
Procesverloop
Aan belanghebbende is over het jaar 2014 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.040 en een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 355.567 (de navorderingsaanslag 2014). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 13.221 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.445 en een inkomen uit aanmerkelijk belang van € 111.131 (de navorderingsaanslag 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is een bedrag van € 3.401 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar tegen de onder 1.1 vermelde aanslagen en beschikkingen ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 48 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag 2014 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen de navorderingsaanslag 2015 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar over 2015, de navorderingsaanslag 2015 en de daarbij behorende rentebeschikking;
- veroordeelt [de Inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 1.068;
- draagt [de Inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 48 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
Beide partijen hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband met het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is door de griffier een griffierecht van € 134 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 december 2021. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
Belanghebbende is 100% aandeelhouder van [A B.V.] (de BV). Hij heeft een omvangrijke rekening-courantschuld bij de BV (de r-c schuld). In 2014 is de r-c schuld toegenomen met een bedrag van € 355.567 en in 2015 met een bedrag van € 111.131.
Op 1 maart 2016 heeft de gemachtigde van belanghebbende (de gemachtigde) naar aanleiding van de ontstane financiële positie van belanghebbende verzocht om overleg inzake de reeds ingediende aangifte IB/PVV 2013. Vervolgens heeft de gemachtigde bij e-mail van 29 maart 2016 de Belastingdienst een notitie met bijlagen gestuurd over de schuldpositie van belanghebbende. Hij heeft daarbij verzocht om vooroverleg met betrekking tot de aangifte IB/PVV 2014 van belanghebbende en de aangifte vennootschapsbelasting 2014 van de BV. In voormelde notitie wordt ingegaan op de situatie ultimo 2013 en valt onder meer het volgende te lezen:
“(…)
Voorstel belastingplichtige
Teneinde tot een afwikkeling te komen van haar schuldpositie wenst [belanghebbende] nadere afspraken te maken met [de BV] om tot een (gehele of gedeeltelijke) kwijtschelding te komen van haar rekeningcourantschulden eventueel te combineren met een met een aflossingsschema van de eventuele resterende schulden. De nadere afspraken dienen uiteraard te passen in de huidige verslechterde financiële positie van [belanghebbende] en dusdanig te zijn dat deze ook kunnen worden nagekomen. De kwijtschelding van de resterende schulden dienen tevens in lijn te zijn met de kwijtschelding die een onafhankelijke financiële instelling bereid zou zijn te doen in de gegeven omstandigheden. Naar ons idee vormt de in 2015 gesloten vaststellingsovereenkomst met de ING een solide uitgangspunt van de positie die een onafhankelijke financiële instelling bereid zou zijn in te nemen.
(…)”
Op 9 juni 2016 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2014 gedaan naar een verzamelinkomen van € 57.040. De in 2.1 vermelde toename van de r-c schuld heeft hij niet aangegeven als voordeel uit aanmerkelijk belang. Met dagtekening 1 december 2016 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 overeenkomstig de aangifte op geautomatiseerde wijze vastgesteld.
Op 20 januari 2017 heeft de inspecteur vennootschapsbelasting (Vpb) een vragenbrief gestuurd aan de gemachtigde over een voorgenomen afwaardering door de BV van, onder meer de r-c schuld voor een bedrag van € 1.934.587 (stand ultimo 2013). Daarop heeft de gemachtigde gereageerd bij brief met bijlagen van 8 maart 2017. Bij e-mail van 25 april 2017 heeft de inspecteur Vpb de gemachtigde laten weten dat zij de zaak heeft voorgelegd aan de inspecteur inkomstenbelasting (IB). Op 17 mei 2017 heeft een gesprek met de inspecteurs Vpb en IB plaatsgevonden over de r-c schuld. Bij brief van 19 oktober 2017 aan de inspecteur IB heeft de gemachtigde een voorstel gedaan met betrekking tot de afwikkeling van de r-c schuld. Op 14 december 2017 heeft de inspecteur IB telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde en daarbij (per e-mail) verzocht om meer informatie. Daarna is uitgebreid gecorrespondeerd over de r-c schuld.
Op 6 juni 2017 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV 2015 gedaan naar een verzamelinkomen van € 49.445. De in 2.1 vermelde toename van de r-c schuld heeft hij niet aangegeven als voordeel uit aanmerkelijk belang. Met dagtekening 8 december 2017 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 overeenkomstig de aangifte op geautomatiseerde wijze vastgesteld.
Met dagtekening 22 juni 2019 heeft de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslagen aan belanghebbende opgelegd en daarbij de toename van de r-c schuld tot regulier voordeel uit aanmerkelijk belang gerekend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“8. Op grond van artikel 16 van de AWR kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belanghebbende ter zake van dit feit te kwader trouw is. De bewijslast dat sprake is van een nieuw feit of kwade trouw rust op verweerder. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, moet beoordeeld worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslagen reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat aan de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen (vgl. Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voor het jaar 2014 mocht uitgaan van de juistheid van de aangifte en hij niet gehouden was een nader onderzoek te stellen. De notitie waar verweerder ten tijde van de aanslagregeling over beschikte, ging in op de situatie ultimo 2013. Cijfers over de toename van de r-c schuld in 2014 bleken daar niet uit. Pas na het stellen van vragen door de inspecteur Vpb begin 2017 is verweerder ermee bekend geraakt dat de r-c schuld in 2014 is toegenomen en niet kon worden terugbetaald. De aanslag IB/PVV 2014 met dagtekening 1 december 2016 was toen al opgelegd. Verweerder beschikt daarom voor 2014 over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Weliswaar is het voor de gemachtigde onbevredigend dat hij geen gehoor kreeg op zijn verzoek tot vooroverleg, het nieuwe feit heeft verweerder daarmee niet verspeeld.
10. Dit is anders voor het jaar 2015. Ten tijde van het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 met dagtekening 8 december 2018 was verweerder van de toename van de rc schuld en de schuldpositie van eiser op de hoogte. De financiële positie van eiser en de BV werden immers vanaf 20 januari 2017 onderzocht door de inspecteur Vpb en vanaf april 2017 was ook de inspecteur IB daarbij betrokken. Uit het dossier volgt dat verweerder in ieder geval vanaf de ontvangst van de brief met bijlagen van de gemachtigde van 19 oktober 2017 inzage had in het verloop van de r-c schuld in 2015. Door desondanks de aangifte geautomatiseerd af te doen en de aanslag met dagtekening 8 december 2018 op te leggen zonder daarbij rekening te houden met de toename van de r-c schuld, is sprake van een ambtelijk verzuim dat aan navordering in de weg staat (vgl. HR 2 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5045).
11. Van een kenbare fout als bedoeld in artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR, wat verweerder subsidiair voor 2015 bepleit, acht de rechtbank geen sprake. Op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel c, van de AWR is navordering in alle gevallen – dus ook bij afwezigheid van een nieuw feit – mogelijk indien aanvankelijk te weinig belasting is geheven ten gevolge van een fout en dit de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is. Die kenbaarheid wordt wettelijk verondersteld indien de te weinig geheven belasting tenminste 30 percent van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting bedraagt. Deze bepaling is niet bedoeld voor gevallen waarin de inspecteur een verwijtbaar onjuist inzicht in de feiten of het recht had (zie HR 27 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1529). De navorderingsaanslag 2015 dient daarom te worden vernietigd.
12. Niet gesteld of gebleken is dat de belastingrente voor 2014 is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de AWR.
13. Gelet op wat hiervoor is geoordeeld, dient het beroep voor 2014 ongegrond en voor 2015 gegrond te worden verklaard.”