Gerechtshof Den Haag, 05-04-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:870, BK-21/01036
Gerechtshof Den Haag, 05-04-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:870, BK-21/01036
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 5 april 2022
- Datum publicatie
- 30 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:GHDHA:2022:870
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:12243, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:427
- Zaaknummer
- BK-21/01036
Inhoudsindicatie
De navorderingsaanslag IB/PVV 2015 is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot nihil. Het Hof komt niet toe aan de grieven die belanghebbende in dat verband heeft aangevoerd, aangezien er geen fiscaal belang meer is. Het verzoek om vergoeding van materiële en immateriële schade en het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding worden afgewezen.
Uitspraak
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/01036
in het geding tussen:
(gemachtigde: J.T. Gommer)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 10 september 2021, nummer SGR 20/6589.
Procesverloop
Aan belanghebbende is over het jaar 2015 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 718.427 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2015). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een bedrag van € 51.509 aan belastingrente en een bedrag van € 42.844 aan revisierente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen).
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de rentebeschikkingen gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 134. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 4 februari 2022. De Inspecteur heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 18 februari 2022.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 22 februari 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
In beroep en hoger beroep is de zaak van belanghebbende gezamenlijk behandeld met de zaken met kenmerk BK-21/01037 en BK-21/01038. Hetgeen in een van de zaken is aangevoerd en overgelegd wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken, tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft.
Feiten
Belanghebbende is geboren in 1950 en heeft op [datum] 2015 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Belanghebbende is bestuurder en enig aandeelhouder van [A B.V.] (de BV). De BV is opgericht op 22 februari 1999. Haar activiteiten bestaan onder meer uit het doen van pensioenuitkeringen, stamrecht- en/of lijfrente- en/of andere periodieke uitkeringen.
De BV vormt als moedermaatschappij met ingang van 22 februari 1999 een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting met haar dochtermaatschappij [B B.V.] .
Belanghebbende is in dienstbetrekking geweest bij [B B.V.] . Gedurende de periode dat belanghebbende bij [B B.V.] in dienst was, zijn pensioenaanspraken opgebouwd binnen een beschikbare premieregeling. De BV is uitvoerder van de pensioenovereenkomst. Ter uitvoering van de pensioenovereenkomst zijn bij SRLEV NV (h.o.d.n. Zwitserleven) pensioenverzekeringen afgesloten. Deze expireerden per 1 augustus 2015. In de loop van het jaar 2015 is aan Zwitserleven verzocht om de corresponderende waarde van de pensioenpolis aan de BV over te dragen. Zwitserleven heeft in het eerste kwartaal van het jaar 2016 een bedrag van € 193.397 naar de BV overgemaakt.
In verband met de overdracht van het pensioenkapitaal hebben belanghebbende en de BV afspraken gemaakt, die zijn vastgelegd in het pensioenreglement van augustus 2015. Daarbij hebben zij onder meer afgesproken dat de omvang van de pensioenuitkering zal worden aangepast aan de hand van het beleggingsresultaat, de ontwikkeling van het sterfteresultaat en de ontwikkeling in de levensverwachting. De BV heeft zich verplicht een jaarlijks ouderdomspensioen uit te keren van (aanvankelijk) € 9.200. Dit bedrag is de uitkomst van een omrekening van het overgedragen pensioenkapitaal naar een jaarlijkse pensioenuitkering. Bij de omrekening is de rekenrente gesteld op 1,27%. Er is geen rekening gehouden met een leeftijdscorrectie.
In de notulen van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AvA) van de BV van 1 september 2020 staat vermeld dat het ouderdomspensioen per 1 januari 2020 wordt gewijzigd naar € 8.305 per jaar.
Uit de stamrechtovereenkomst van 24 februari 1999 blijkt dat de ex-werkgever van belanghebbende hem een ontslagvergoeding van € 204.201 heeft toegekend. Deze is aangewend voor een stamrecht bij de BV. De ontslagvergoeding zal jaarlijks worden opgerent met 5% gedurende de looptijd. Uit het stamrechtreglement van augustus 2015 blijkt dat voor het berekenen van de jaarlijkse stamrechtuitkering is uitgegaan van een kapitaal van € 470.718. Bij de omrekening is de rekenrente gesteld op 1,2%.
Op basis van het opgerente stamrechtkapitaal zijn belanghebbende en de BV in het jaar 2015 een tijdelijke lijfrente-uitkering overeengekomen met een looptijd van 30 jaar. De uitkering bedraagt € 18.500 per jaar met 100% overgang op de echtgenote na overlijden van de gerechtigde. Zij spraken daarbij af dat de omvang van de lijfrente-uitkering zal worden aangepast aan de hand van het beleggingsresultaat en de ontwikkeling van de levensverwachting.
De lijfrente-uitkering is ingegaan op 31 december 2015 en de pensioenuitkering is ingegaan op 1 januari 2016.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 de waarde van de stamrechtaanspraak tot het loon uit een vroegere dienstbetrekking gerekend met toepassing van artikel 19b van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). De waarde van de aanspraak is daarbij gesteld op € 463.287. Voorts heeft de Inspecteur de waarde van de pensioenaanspraak met toepassing van artikel 19b Wet LB 1964 tot het loon uit een vroegere dienstbetrekking gerekend. De waarde van de aanspraak is daarbij gesteld op € 214.222.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 september 2020 de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de rentebeschikkingen verminderd naar nihil. In de uitspraak op bezwaar schrijft de Inspecteur onder meer het volgende:
“Stamrechtaanspraak
(…)
De stamrechtaanspraak (een recht op periodieke uitkeringen) is in 1999 aan u toegekend. Deze staat in verband met een ontslagvergoeding. De periodieke uitkeringen uit dit stamrecht moeten volgens de Wet LB uiterlijk ingaan in het jaar waarin de (oud)werknemer de AOW-leeftijd bereikt. In 2015 bereikte u de AOW-leeftijd. In verband met de ingangsdatum van de uitkeringen heeft u met de uitvoerder van de stamrechtregeling ( [A B.V.] ; hierna ook: de BV) nadere afspraken gemaakt. Onder andere is afgesproken dat de periodieke uitkering (PU) na ingangsdatum wordt aangepast aan de beleggingsresultaten en de ontwikkeling in de levensverwachting. Uit Vraag en Antwoord 08-020 van het Centraal Aanspreekpunt Pensioenen van de Belastingdienst (hierna: V&A) volgt dat termijnen uit een stamrecht in hoogte mogen variëren maar dan wel met van tevoren bepaalde, vaststaande bedragen. De afspraak met de BV over aanpassing van de omvang van de termijnen ná de ingangsdatum past daar niet in. Op grond van artikel 39f en artikel 19b van de Wet LB (tekst 2015) wordt de waarde van de (stamrecht)aanspraak tot het loon gerekend wanneer de aanspraak niet langer is aan te merken als een stamrecht in de zin van de Wet LB.
Rekening houdend met de inhoud van het V&A is de aanspraak terecht tot het loon gerekend.
Het standpunt in het V&A is ontleend aan een beleidsbesluit dat reeds geruime tijd geleden is ingetrokken. Sindsdien is het standpunt in het V&A opgenomen. Ik ben tot de conclusie gekomen dat de strikte benadering van het PU-begrip in V&A 08-020 niet goed meer past bij ontwikkelingen in de jurisprudentie over de invulling van het PU-begrip. Dit brengt mij tot de conclusie dat de met de BV overeengekomen uitkeringsreeks, wél als een periodieke uitkering is aan te merken. Het gevolg daarvan is dat de stamrechtaanspraak in 2015 niet tot het loon uit een vroegere dienstbetrekking wordt gerekend.
Pensioenaanspraak
(…)
U en de BV hebben met de betreffende bepalingen wellicht willen aansluiten bij de tekst van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 23 juni 2016 etc. (Wet verbeterde premieregeling), Staatsblad 2016,248. De in deze wet opgenomen wijziging van artikel 18d van de Wet LB is op 1 september 2016 in werking getreden. Pas vanaf die datum is het fiscaal mogelijk binnen een pensioenregeling af te spreken dat pensioenuitkeringen worden aangepast aan beleggingsresultaten en de ontwikkeling in de levensverwachting.
Gezien de inhoud van het pensioenreglement en het moment waarop de daarin opgenomen afspraken zijn gemaakt (augustus 2015), is de pensioenregeling vanaf dan niet langer aan te merken als een pensioenregeling in de zin van de Wet LB. Uit artikel 19b van de Wet LB volgt dat de waarde van de pensioenaanspraak tot het loon uit een vroegere dienstbetrekking wordt gerekend. Daarnaast is op grond van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen revisierente verschuldigd, 20% van de waarde van de aanspraak. Dit zijn naar mijn mening ingrijpende gevolgen.
Voorafgaand aan het opleggen van de navorderingsaanslag bent u door de inspecteur in de gelegenheid gesteld een addendum op het pensioenreglement op te stellen en toe te sturen. Het idee daarbij was dat behalve de bepaling over variabilisering ook de bepalingen over indexatie en over de omvang van de jaarlijkse pensioenuitkering zouden worden aangepast. Mét dat addendum was de inspecteur bereid om voor het beoordelen van de fiscale gevolgen in 2015, uit te gaan van een pensioenregeling binnen de wettelijke bepalingen van de Wet LB. Na de beoogde aanpassing middels een addendum, was in de ogen van de inspecteur ook de onzakelijke omrekening van pensioenkapitaal naar jaarlijkse pensioenuitkering, alsnog verzakelijkt. De inspecteur was van mening dat bij de oorspronkelijke berekening van de jaarlijkse pensioenuitkering (€ 9.200 per jaar) rekengrondslagen (rente / sterfteverwachting) zijn gehanteerd die onafhankelijke derden niet zouden hebben gehanteerd, met als gevolg een onzakelijk hoge jaarlijkse pensioenuitkering. Ondanks dat daar enkele keren om is verzocht, heeft u het addendum niet toegestuurd.
Ook in de bezwaarfase heeft de inspecteur zich bereid verklaard na ontvangst van bedoeld addendum de ingrijpende fiscale gevolgen van de toepassing van artikel 19b van de Wet LB, achterwege te laten. U bleek daartoe alleen onder voorwaarden bereid, voorwaarden waarvan de inspecteur heeft aangegeven deze niet te willen vervullen. Na een bespreking op 27 augustus 2020, bent u op 3 september 2020 nog eenmaal in de gelegenheid gesteld een addendum op het pensioenreglement toe te sturen.
In de notulen van de Algemene vergadering van Aandeelhouders van de BV van 1 september 2020, die u op 14 september 2020 aan mij heeft gestuurd, is opgenomen dat het jaarlijks ouderdomspensioen per 1 januari 2020 wordt gewijzigd van € 9.200 naar € 8.305. Het nabestaandenpensioen wordt aangepast naar € 5.813,50 (=70%). Verder is opgenomen dat de pensioenuitkering niet zal worden geïndexeerd en ook anderszins niet zal wijzigen. Daaruit volgt dat de pensioenuitkering niet zal worden aangepast aan de beleggingsresultaten van de BV en aan de ontwikkeling in de levensverwachting.
Door deze aanpassing van de pensioenafspraken heeft u nu alsnog voldaan aan de voorwaarden van het aanbod van de inspecteur om de ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 19b Wet LB, weg te nemen. Daarom wordt de waarde van de aanspraak in 2015 niét tot het loon uit een vroegere dienstbetrekking gerekend.”
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Navorderingsaanslag IB/PVV 2015
11. De rechtbank stelt voorop dat zij in de gedingstukken geen gronden vindt voor een eventuele nietigverklaring dan wel vernietiging van de aan eiser opgelegde navorderingsaanslag en/of de daarbij gegeven rentebeschikkingen. Alles wat eiser in dat verband heeft aangevoerd, is geen grond voor een dergelijke gevolgtrekking. De gronden die eiser in dit verband heeft aangevoerd, vormen – wat er van de juistheid van die gronden ook zij – geen gebreken die behoren te leiden tot een nietigverklaring dan wel vernietiging van de navorderingsaanslag. Dergelijke gebreken (zoals bijvoorbeeld een overschrijding van een navorderingstermijn of het niet hebben voldaan aan één van de navorderingsvereisten) zijn de rechtbank ook overigens niet gebleken.
12. De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd vanwege een geschil tussen verweerder en eiser over een stamrechtregeling en een pensioenregeling. Uiteindelijk heeft verweerder bij zijn uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen verminderd tot nihil. Nu de navorderingsaanslag IB/PVV 2015 en de daarbij gegeven rentebeschikkingen reeds bij de uitspraak op bezwaar zijn verminderd tot nihil, kan het beroep van eiser hem in zoverre niet in een voordeligere positie brengen. De rechtbank kan de navorderingsaanslag en/of de rentebeschikkingen immers niet verder verlagen. Alles wat eiser heeft aangevoerd tegen de (aanvankelijke) hoogte van de navorderingsaanslag en de rentebeschikkingen, behoeft hier daarom geen verdere behandeling.
13. De rechtbank begrijpt dat eiser is geschrokken van de aanvankelijke hoogte van de navorderingsaanslag. Dit maakt echter niet dat sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur, laat staan van een ambtsmisdrijf. De bezwaarfase is bedoeld voor heroverweging van ingenomen standpunten en dat heeft hier ook plaatsgevonden.
Proceskostenvergoeding
14. Verweerder heeft eiser bij de uitspraak op bezwaar op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend van € 783 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261 en een wegingsfactor 1,5 (gewicht van de zaak: zwaar). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daarmee een afdoende kostenvergoeding voor de bezwaarfase aan eiser toegekend. Dat sprake is van andere proceskosten die verweerder op grond van het Besluit had moeten vergoeden, is niet gebleken. Voor zover eiser meent dat hij recht heeft op vergoeding van verletkosten volgt de rechtbank hem daarin niet, reeds omdat eiser de gestelde verletkosten onvoldoende heeft onderbouwd, geconcretiseerd of inzichtelijk gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank op dat verletkosten zien op tijdverzuim voor het persoonlijk bijwonen van een zitting (in de bezwaarfase en de beroepsfase) en niet voor tijdverzuim voor het lezen van stukken en dergelijke[1]. De rechtbank volgt eiser verder ook niet in zijn standpunt dat sprake is van omstandigheden die een van het forfait afwijkende (integrale) kostenvergoeding rechtvaardigen. Voor toekenning van een (proces)kostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (‘tegen beter weten in procederen’) of indien verweerder het verwijt treft dat hij in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld.[2] Naar het oordeel van de rechtbank treft verweerder in het onderhavige geval niet één van de hier genoemde verwijten. De rechtbank vindt in de gedingstukken geen steun voor de conclusie dat van een vergaande mate van onzorgvuldig handelen van verweerder sprake is. Ook vindt de rechtbank in de gedingstukken geen steun voor de conclusie dat verweerder bij de aanslagregeling een op voorhand kansloos standpunt heeft ingenomen. Dat verweerder in de bezwaarfase op zijn eerdere standpuntinname omtrent de pensioen- en stamrechtregeling is teruggekomen, maakt niet dat daarvan sprake is. Dat de omstandigheden waaronder dat is gebeurd die conclusie wel rechtvaardigen, volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit de gedingstukken en heeft eiser, op wie in dit verband de bewijslast rust, ook niet aannemelijk gemaakt.
Schadevergoeding
15. Voor zover eiser de bewuste kostenvergoeding claimt onder het mom van een materiële schadevergoeding, kan hem dat ook niet baten. Zoals verweerder terecht aanvoert, behelst artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling voor de vergoeding van in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte proceskosten. Dat betekent dat niet uit hoofde van een verzoek om vergoeding van materiële schade (al dan niet op basis van titel 8.4 van de Awb) een vergoeding van deze kosten kan worden gevorderd, ook niet voor zover het proceskosten betreft die niet op grond van artikel 8:75 van de Awb worden vergoed of de vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb te boven gaan zoals wettelijke rente over die vergoeding. De afzonderlijk verzochte materiële schadevergoeding inzake extern advies en ondersteuning alsmede de verzochte schadevergoeding inzake de wettelijke rente en de gederfde inkomsten dienen derhalve te worden afgewezen.
16. Voor een vergoeding van immateriële schade bestaat geen aanleiding, omdat ten tijde van het doen van uitspraak door de rechtbank nog geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar[3] en ook niet gebleken is dat eiser overigens in aanmerking komt voor een dergelijke vergoeding.
17. Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond.
(…)
[1] vgl. Hof Den Haag, 10 juni 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2134.
[2] vgl. Hoge Raad, 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
[3] Zie Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.”