Home

Gerechtshof Den Haag, 25-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:906, BK-21/00839

Gerechtshof Den Haag, 25-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:906, BK-21/00839

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25 mei 2022
Datum publicatie
2 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:906
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00839

Inhoudsindicatie

Art. 1 en art. 36 SW 1956. Art. 1 EP EVRM. Aanslag erfbelasting. Dochter van erflater procedeert jarenlang tevergeefs tegen de testamentair executeur om inzicht te krijgen in de omvang van de nalatenschap. Zij heeft tot op heden niets uit de nalatenschap ontvangen en zal met zekerheid grenzende waarschijnlijkheid ook niets ontvangen. De executeur wordt strafrechtelijk vervolgd. Belanghebbende is afhankelijk van een uitkering en heeft geen enkel vermogen. De aanslag erfbelasting vormt voor belanghebbende in deze situatie een individuele en buitensporige last. Het Hof vernietigt de aanslag erfbelasting wegens strijd met art. 1 EP EVRM.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummer BK-21/00839

in het geding tussen:

(gemachtigde: M.S. Janssen-Polet)

en

(vertegenwoordiger: […] )

inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 juli 2021, nummer SGR 20/2583.

Procesverloop

1.1.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag in de erfbelasting opgelegd naar een belaste verkrijging van € 479.791 (de aanslag).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een naar een belaste verkrijging van € 304.791.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De beslissing van de Rechtbank luidt als volgt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“De Rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 261.860;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.496;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiseres te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht van € 134 geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend. Belanghebbende heeft op 5 oktober 2021 een nader stuk ingediend.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 30 maart 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een productie overgelegd en de Inspecteur een pleitnota en een productie. Van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt. Na sluiting van het onderzoek heeft het Hof op 25, 28 en 29 april 2022 een nader stuk van de Inspecteur ontvangen. Het Hof heeft daarin geen aanleiding gezien het onderzoek te heropenen en laat deze stukken buiten beschouwing.

Feiten

2.1.

[A] , erflater, is op [overlijdensdatum] 2017 overleden. Belanghebbende is de dochter van erflater en bij testament benoemd tot enig erfgenaam. Erflater heeft in het testament [B] , een zoon van zijn vooroverleden partner, benoemd als executeur.

2.2.

Belanghebbende, die lange tijd geen contact heeft gehad met haar vader, heeft bij brief van 6 maart 2017 van [naam notariskantoor] vernomen dat zij is benoemd tot enig erfgenaam. In deze brief is onder meer vermeld:

“Volgens informatie van heer [B] bestaat de nalatenschap uit een bankvermogen van circa € 250.000,00 (banktegoeden, obligaties en effecten inbegrepen). Een chalet op [naam park] met een waarde van € 11.000,00 alsmede contanten ten bedrage van € 7.500,00. In de nalatenschap zit ook een schuld aan de kinderen van zijn laatste echtgenote, mevrouw [C] te weten driemaal € 59.264,84 ofwel in totaal € 177.794,54.”

2.3.

Belanghebbende heeft de erfenis beneficiair aanvaard. Bij beschikking van 24 mei 2018 heeft de kantonrechter in een procedure tussen belanghebbende en [B] op verzoek van belanghebbende het bevel tot boedelbeschrijving van de nalatenschap van erflater afgegeven en een boedelnotaris aangewezen. Een afschrift van die beschikking is op 2 juli 2018 betekend aan [B] . [B] heeft geen informatie verstrekt aan de boedelnotaris om de boedelbeschrijving te kunnen opstellen. Daarop heeft belanghebbende [B] gedagvaard in kort geding en uitvoering van de beschikking van 24 mei 2018 gevorderd onder verbeurte van een dwangsom alsmede de betaling van een voorschot van € 75.000 uit de nalatenschap. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft deze vorderingen toegewezen bij vonnis van 29 oktober 2018. Het vonnis van de voorzieningenrechter is op 12 november 2018 betekend aan [B] .

2.4.

[B] heeft niets betaald op de vordering aan belanghebbende en ook overigens geen gehoor gegeven aan de andere onderdelen van het vonnis van de voorzieningenrechter. Op verzoek van belanghebbende is [B] door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant bij vonnis van 7 april 2020 failliet verklaard. Belanghebbende heeft als concurrente schuldeiser haar vorderingen bij de curator ingediend. Bij e-mailbericht van 9 oktober 2020 heeft de curator belanghebbende laten weten dat hij het, gezien de doorlopende faillissementskosten en de preferente vordering van de Belastingdienst ten bedrag van € 127.649, uitgesloten acht dat concurrente schuldeisers een uitkering uit de failliete boedel zullen ontvangen. Bij brief van 17 maart 2021 heeft de curator belanghebbende bericht dat het faillissement per 16 maart 2021 is opgeheven en dat er geen enkele uitkering aan schuldeisers heeft plaatsgevonden.

2.5.

Belanghebbende heeft op 7 februari 2020 aangifte van verduistering tegen [B] gedaan, hetgeen heeft geleid tot een sepot door het OM op 9 september 2020. Belanghebbende heeft op 27 oktober 2020 tegen de beslissing van de officier van justitie van 9 september 2020 een klacht ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering ingediend. Bij beschikking van 17 januari 2022 heeft de beklagkamer van het Hof de klacht gegrond verklaard en de vervolging van [B] bevolen.

2.6.

[B] heeft geen aangifte erfbelasting gedaan.

2.7.

Belanghebbende is bij brief van 13 juli 2017 door de Inspecteur uitgenodigd om aangifte erfbelasting te doen. Vervolgens is belanghebbende bij brief van 18 februari 2019 daaraan herinnerd en bij brief van 23 april 2019 aangemaand. De toenmalige gemachtigde van belanghebbende heeft de Inspecteur bericht dat belanghebbende geen informatie heeft over de nalatenschap en daarom geen aangifte kan doen. Belanghebbende heeft geen aangifte erfbelasting ingediend.

2.8.

De Inspecteur heeft aan belanghebbende ambtshalve de aanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 83.730. De nalatenschap (totale verkrijging) is geschat op een bedrag van € 500.000. De ontvanger heeft belanghebbende bij brief van 16 januari 2020 uitstel van betaling verleend.

2.9.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een te betalen bedrag van € 48.730. De nalatenschap (totale verkrijging) is daarbij geschat op een bedrag van € 325.000. De uitspraak op bezwaar luidt als volgt:

Juistheid ambtshalve aanslag

U verwijst in het bezwaarschrift naar productie 2 voor de vermoedelijk juiste bedragen. De in productie 2 vermelde cijfers zijn schattingen en verstrekt door de executeur. Uit de beschikbare informatie van de belastingdienst blijkt dat het vermogen van erflater op het moment van zijn overlijden mogelijk aanzienlijk hoger was dan hetgeen de executeur heeft vermeld. Uit de aangiften inkomstenbelasting 2016 respectievelijk 2017 blijkt een box-3 vermogen per 1 januari 2016 van [erflater] € 468.673 en per 1 januari 2017 van € 441.364.

Ambtshalve aanslag

Op basis van de beschikbare gegevens, het aanzienlijke inkomen van [erflater] en de vermogensafname in 2016 is de ambtshalve aanslag geschat en opgelegd uitgaande van een erfrechtelijke verkrijging van € 500.000.

Bankrekeningen € 293.546 (gegevens per 1-1-2017)

Effectenrekeningen € 147.818 (gegevens per 1-1-2017)

Chalet € 11.000 (schatting executeur)

Contanten € 7.500 (schatting executeur)

Roerende zaken € (onbekend)

Overige (inkomen, rente, etc. ) € (onbekend)

Af. schuld vooroverleden partner € 177.795

Totaal: € 282.069

Kennisgeving

Op basis van uw nadere gegevens heb ik de ambtshalve aanslag verlaagd naar € 325.000. (..)

Uitbetaling erfenis

Uw cliënte is enig erfgenaam en zij heeft krachtens erfrecht de nalatenschap van [erflater] verkregen. Op basis van de informatie blijkt dat de nalatenschap van [erflater] positief is en dus dat de erfrechtelijk verkrijging van uw cliënte hoger is dan de voor haar geldende vrijstelling. Uw cliënte is over haar verkrijging erfbelasting verschuldigd. Zij heeft een vordering op de executeur voor haar erfrechtelijke verkrijging. Bij het opleggen van de aanslag erfbelasting kan ik geen rekening houden met de problemen ten aanzien van de uitbetaling van de erfenis door de executeur, ik verwijs naar mijn brief van 20 januari 2020.(…).”

2.10.

Tot op heden heeft belanghebbende niets uit de nalatenschap van erflater ontvangen.

2.11.

Belanghebbende is vanaf het jaar 2001 voor haar levensonderhoud afhankelijk van een bijstandsuitkering en heeft geen vermogen.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft – voor zover van belang – geoordeeld:

Belaste verkrijging?

11. Niet in geschil is dat eiseres enig erfgenaam van erflater is en dat zij de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard. Gelet op de hiervoor aangehaalde wetsartikelen is over de nalatenschap erfbelasting verschuldigd. Daar doet, hoe vervelend dat ook is voor eiseres, niet aan af dat de executeur het bedrag van de nalatenschap niet heeft betaald aan eiseres waardoor zij feitelijk niets heeft ontvangen. Evenmin leidt het feit dat de executeur hoofdelijk aansprakelijk is voor de erfbelasting tot de conclusie dat de aanslag ten onrechte is opgelegd.

Omkering bewijslast

12. Verweerder heeft zich ter zitting op de omkering van de bewijslast beroepen, omdat eiseres geen aangifte erfbelasting heeft gedaan, ook niet nadat zij daaraan is herinnerd en daartoe is aangemaand. Eiseres betwist dit ook niet en geeft aan niet over de gegevens te beschikken om aangifte te kunnen doen. Derhalve is de vereiste door eiseres niet gedaan. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) moet het beroep van eiseres ongegrond worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het ligt dan op de weg van eiseres om overtuigend aan te tonen dat de uitspraak op bezwaar niet in stand kan blijven.

Redelijke schatting

13. De rechtbank dient nog wel te beoordelen of de aanslag berust op een redelijke schatting. Verweerder heeft de nalatenschap bij uitspraak op bezwaar en bijbehorende kennisgeving van 3 maart 2020 geschat op € 325.000. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder deze schatting als volgt onderbouwd:

Bankrekeningen € 293.546 (gegevens per 1-1-2017)

Effectenrekeningen € 147.818 (gegevens per 1-1-2017)

Chalet € 11.000 (schatting executeur)

Contanten € 7.500 (schatting executeur)

Roerende zaken (onbekend)

Overige (inkomen, rente, etc.) (onbekend)

Af: schuld vooroverleden partner € 177.795

Totaal: € 282.069

14. Het verschil tussen de schatting van € 325.000 en het bovenstaande totaal van € 282.069 is niet onderbouwd door verweerder. Het moment van overlijden van erflater op [overlijdensdatum] 2017 ligt in tijd niet ver van het moment van de gebruikte gegevens die materieel zijn voor de schatting van verweerder, te weten 1 januari 2017. Omdat een onderbouwing achterwege blijft en het moment van overlijden dichtbij het moment van de gebruikte gegevens ligt, acht de rechtbank een schatting van € 325.000 niet redelijk. Op basis van de door verweerder verstrekte gegevens is naar het oordeel van de rechtbank een schatting van de waarde van de nalatenschap van € 282.069 redelijk. Een lagere waarde van de nalatenschap is door eiseres niet aangetoond. De door haar overgelegde brief van 6 maart 2017 van [naam notariskantoor] is daartoe onvoldoende.

Zorgvuldigheids-, motiverings- en rechtzekerheidsbeginsel, verbod op willekeur en EVRM

15. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de gedingstukken niet dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod op willekeur of dat sprake is van strijd met artikel 1 Eerste protocol van het EVRM. Uit de gedingstukken en uit hetgeen ter zitting is besproken leidt de rechtbank af dat er een zorgvuldige afweging heeft plaatsgevonden en dat verweerder de uitkomst van die afweging gemotiveerd aan eiseres heeft meegedeeld. Verder is gebleken dat verweerder ook het gesprek met eiseres is aangegaan om een en ander nader toe te lichten.

16. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat als eiseres op enig moment meer duidelijkheid heeft over de omvang van de nalatenschap, zij een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag bij verweerder kan indienen. Wellicht kan ook in het invorderingstraject nader worden gekeken naar de onderliggende feiten en omstandigheden. Daarvoor dient eiseres zich echter tot de ontvanger te wenden.

17. Gelet op hetgeen hiervóór onder 14 is overwogen, zal het beroep gegrond worden verklaard en zal de aanslag worden verminderd tot een naar een belaste verkrijging van € 261.860 (€ 282.069 -/- € 20.209 vrijstelling).

Proceskosten

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten en griffierecht

Beslissing