Home

Gerechtshof Den Haag, 25-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:948, BK-21/00558 tot en met BK-21/00561

Gerechtshof Den Haag, 25-05-2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:948, BK-21/00558 tot en met BK-21/00561

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
25 mei 2022
Datum publicatie
21 juni 2022
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2022:948
Formele relaties
Zaaknummer
BK-21/00558 tot en met BK-21/00561

Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid van het beroep; verschoonbaarheid termijnoverschrijding voor het indienen van de gronden; vergoeding wegens immateriële schade.

Uitspraak

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-21/00558 tot en met BK-21/00561

in het geding tussen:

(gemachtigde: M.W. Huijzer),

en

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 mei 2021, nummers SGR 19/5944, SGR 19/5946, SGR 19/5948 en SGR 19/5949.

Procesverloop

1.1.

Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 2010, 2011, 2012 en 2013-2014 naheffingsaanslagen in de omzetbelasting (de naheffingsaanslagen) opgelegd. Voorts is aan belanghebbende voor het tijdvak 2012 een verzuimboete opgelegd van 10% en is aan hem voor het tijdvak 2013-2014 een vergrijpboete opgelegd van 50% (de boetebeschikkingen). Verder is aan belanghebbende bij beschikkingen voor alle tijdvakken heffingsrente dan wel belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen).

1.2.

De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2019 de naheffingsaanslagen, de boetebeschikkingen en de rentebeschikkingen gehandhaafd.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 174 geheven. De Rechtbank heeft aldus beslist:

”De rechtbank:

- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 19/5946 ongegrond;

- verklaart de beroepen met de zaaknummers SGR 19/5944, SGR 19/5948 en SGR 19/5949 gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover betrekking hebbend op de tijdvakken 2010, 2012 en 2013-2014;

- vermindert de naheffingsaanslag over het tijdvak 2010 tot € 2.803, de naheffingsaanslag over het tijdvak 2012 tot € 555 en de naheffingsaanslag over het tijdvak 2013-2014 tot € 11.007 en draagt verweerder op de rentebeschikkingen dienovereenkomstig te verminderen;

- vermindert de verzuimboete voor het tijdvak 2012 tot € 49 en de vergrijpboete voor het tijdvak 2013-2014 tot € 2.338;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.602;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 3.125 en veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 375;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174 aan eiser te vergoeden.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank bij brief van 1 juli 2021, bij het Hof via Zivver binnengekomen op 1 juli 2021, hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is een griffierecht van € 270 geheven. De gronden van het hoger beroep zijn door het Hof ontvangen op 6 september 2021. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, waarbij hij tevens tegen de uitspraak van de Rechtbank incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. Belanghebbende heeft bij afzonderlijk verweerschrift op het incidentele hoger beroep van de Inspecteur gereageerd.

1.5.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 april 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.

Belanghebbende is actief onder de handelsnaam ” [naam] ”.

2.2.

In april 2015 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Onderzocht is, voor zover hier van belang, de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2014. Tijdens en na het onderzoek zijn de bestreden naheffingsaanslagen en beschikkingen opgelegd.

2.3.

Na de uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2019 heeft belanghebbende bij brief van 13 september 2019, op diezelfde dag door de Rechtbank ontvangen, beroep ingesteld bij de Rechtbank. In het beroepschrift staat voor zover van belang:

“reden van ons pro-forma beroepschrift: We hebben meer tijd nodig voor het schrijven van

een uitgebreid beroepschrift.”

2.4.

De Rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 18 september 2019 de mogelijkheid geboden de in de brief aangekruiste verzuimen te herstellen. Het volgende verzuim is aangekruist:

“U moet:

(…)

 de gronden van het beroep (de redenen waarom u in beroep bent gegaan) meedelen.

(…)”

In de brief staat tevens, voor zover van belang:

“Ik verzoek u zo spoedig mogelijk en uiterlijk binnen vier weken na de datum van verzending van deze brief de hierboven aangekruiste informatie aan mij toe te sturen.

Slechts in uitzonderlijke gevallen is uitstel van deze termijn mogelijk. U moet daartoe een schriftelijk verzoek indienen bij de rechtbank, uiterlijk een week vóór afloop van de gestelde termijn. In dit verzoek moet u toelichten waarom volgens u uitstel nodig is.

Voldoet u niet aan dit verzoek en dient u ook niet binnen de gestelde termijn een verzoek om uitstel in, dan kan de rechtbank uw beroep niet-ontvankelijk verklaren. Dat wil zeggen dat uw beroep niet inhoudelijk wordt beoordeeld en de procedure wordt beëindigd.”

2.5.

Belanghebbende heeft de gronden ingediend bij brief met dagtekening 9 januari 2020, ontvangen door de Rechtbank op 13 januari 2020. In de begeleidende brief staat voor zover van belang:

“(…) verzoek ik U:

Ons beroep op verschoning te accepteren;

Ons beroepschrift, als bijgaand inhoudelijk te behandelen.”

2.6.

In het verweerschrift in eerste aanleg heeft de Inspecteur onder meer opgemerkt:

“Belanghebbende vraagt aan de Rechtbank zijn beroep op verschoning te accepteren (bijlage 41).

In zijn verzetschrift (voor de IB) van 2 januari 2020 voert hij de volgende argumenten aan voor de overschrijding van de (motiverings)termijn van vier weken:

1. de computer van [de heer A] is gecrasht. Hij heeft vervolgens de computer van zijn dochter overgenomen. De oude computer was van Microsoft en de nieuwe computer van Apple. Gevolgen omzettingsproblemen van bestanden en een door [de heer A] te volgen cursus om met Apple te kunnen werken.

2 [belanghebbende] werd ziek met als gevolg dat [de heer A] zijn steun in deze kwijt was om het vrij omvangrijke beroepschrift te schrijven.

3 de stressomstandigheden, ontstaan door de te lange duur van deze zaak, hebben ook niet motiverend gewerkt op [de heer A] en cliënt.

4 door de meerdere nota's griffierechten werden wij ook in de war gebracht. We waren van mening dat de termijn van indiening van de stukken automatisch werd verlengd hierdoor. Wij waren ook van mening dat wij na betaling van de griffierechten een herinnering voor de indiening van de ontbrekende stukken van de rechtbank zouden ontvangen.”

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Geschil

9. In geschil is of de beroepen ontvankelijk zijn. Zo deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is in geschil of de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen terecht aan eiser zijn opgelegd. Ook is in geschil of verweerder alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd en of verweerder een dwangsom heeft verbeurd.

10. Eiser stelt dat de te late indiening van de motivering van het beroep geen reden is om de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren. Verder stelt eiser dat hij heeft voldaan aan de aangifteplicht en dat er dus geen reden is voor omkering van de bewijslast. Eiser stelt dat hij in alle onderhavige jaren ondernemer was voor de omzetbelasting. Verder stelt eiser dat hij weliswaar te hoge bedragen aan omzetbelasting op zijn aangiften heeft afgetrokken, maar niet zoveel als verweerder stelt. Volgens eiser heeft verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en ten onrechte het verzoek om een dwangsom afgewezen. Eiser verzoekt de rechtbank om het controlerapport nietig te verklaren, dan wel te vernietigen, de naheffingsaanslagen te vernietigen, een proceskostenvergoeding toe te kennen waarbij rekening moet worden gehouden met meerwerk voor de gemachtigde vanwege het boekenonderzoek en een schadevergoeding aan eiser toe te kennen.

11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat de motivering van de beroepen te laat is ingediend. Indien de beroepen wel ontvankelijk worden geacht, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard. Daarvoor voert verweerder het volgende aan. Eiser heeft voor de jaren 2010, 2011 en 2014 niet de vereiste aangiften gedaan. Voor die jaren geldt daarom de omkering en verzwaring van de bewijslast en eiser is niet in zijn bewijslast geslaagd. Verder heeft eiser voor de jaren 2013 en 2014 niet aannemelijk gemaakt dat hij ondernemer is voor de omzetbelasting. Voor de naheffingsaanslagen over de tijdvakken 2010, 2011 en 2012 beroept verweerder zich bovendien op interne compensatie. De verzuimboete over het tijdvak 2012 is terecht aan eiser opgelegd omdat te weinig omzetbelasting op aangiften is betaald en er geen sprake is van afwezigheid van alle schuld. Ook de vergrijpboete over het tijdvak 2013-2014 is terecht aan eiser opgelegd omdat eiser wist, althans moet hebben geweten dat hij te veel omzetbelasting op zijn aangiften in aftrek bracht. Subsidiair is volgens verweerder sprake van laakbare slordigheid en daarmee van grove schuld.

Beoordeling van het geschil

12. Aangezien hier uitsluitend de naheffingsaanslagen omzetbelasting voorliggen, zal de rechtbank voorbij gaan aan wat eiser in zijn beroepschrift, de nadere stukken en de pleitnota heeft aangevoerd met betrekking tot de eveneens uit het boekenonderzoek voortvloeiende correcties voor de inkomstenbelasting.

De ontvankelijkheid van de beroepen

13. Indien een beroepschrift te laat is ingediend, moet de rechtbank dit niet-ontvankelijk verklaren indien voor die te late indiening geen rechtvaardigingsgronden zijn. Dit volgt uit de artikelen 6:8, 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). Vaststaat dat het beroepschrift tijdig is ingediend. De rechtbank heeft eiser op 18 september 2019 verzocht binnen vier weken de gronden van beroep in te dienen. Eiser heeft dat niet gedaan maar de gronden pas ingediend op 13 januari 2020. De rechtbank kan in dat geval op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht de beroepen niet-ontvankelijk verklaren, maar anders dan bij het te laat indienen van een beroepschrift volgt die niet-ontvankelijkverklaring niet dwingend uit de wet. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding de beroepen niet-ontvankelijk te verklaren. Het enkele feit dat de door eiser ingediende beroepen inzake de inkomstenbelasting met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk zijn verklaard, is daarvoor onvoldoende. Niet gebleken is dat verweerder door de te late indiening van de gronden van het beroep in zijn belangen is geschaad. De beroepen zijn daarom ontvankelijk.

De op de zaken betrekking hebbende stukken

14. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Zo zouden de volgende stukken ontbreken:

- de oorspronkelijke aangiften;

- het rapport van de besprekingen op 23 januari 2017 en op 30 januari 2017;

- de werkwijze en de resultaten van het derdenonderzoek in [buitenland] ;

- de resultaten van ruggenspraak binnen de belastingdienst en de overwegingen die hebben geleid tot beslissingen;

- de (cijfermatige) opstelling die aanleiding was om een boekenonderzoek in te stellen;

- de stukken waar het compromisvoorstel van 1 maart 2017 deel uitmaakt;

- het verslag van de behandeling van het compromisvoorstel;

- de rapporten van eerdere boekenonderzoeken;

- eventuele informatie met betrekking tot fraudeverdenking.

15. De oorspronkelijke aangiften zijn niet door verweerder overgelegd. Eiser is hierdoor echter niet in zijn belangen geschaad, aangezien hij geacht moet worden zelf over deze, van hemzelf afkomstige, stukken te beschikken. Gesteld noch gebleken is dat verweerder van andere gegevens is uitgegaan dan op de aangiften is vermeld. De rapporten van eerdere boekenonderzoeken zijn niet ten grondslag gelegd aan onderhavige naheffingsaanslagen en zijn daarom geen op de onderhavige zaken betrekking hebbende stukken. Bovendien mag worden verondersteld dat die rapporten eerder al aan eiser ter beschikking zijn gesteld zodat hij, indien hij deze relevant acht, deze zelf had kunnen overleggen. Wat betreft de resultaten van het derdenonderzoek in [buitenland] merkt de rechtbank op dat deze zijn vermeld in het controlerapport. Voor zover er stukken zijn die betrekking hebben op een compromisvoorstel, zijn dit geen op deze zaken betrekking hebbende stukken omdat er geen compromis tot stand is gekomen. Van de overige door eiser gestelde stukken is niet vast komen staan dat ze bestaan. Verweerder heeft ter zitting ook verklaard dat er niet meer stukken zijn dan hij heeft overgelegd. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding die verklaring in twijfel te trekken. De stelling van eiser faalt daarom.

Bewijslastverdeling

16. De naheffingsaanslagen hebben uitsluitend betrekking op correcties van de voorbelasting. De bewijslast voor het recht op aftrek van voorbelasting rust op de belastingplichtige. In beginsel kan hij daarvoor volstaan met het overleggen van facturen die voldoen aan de eisen van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB). De bewijslast dat de voorbelasting geen betrekking heeft op belaste prestaties rust op verweerder. Dat geldt ook voor verweerders stelling dat eiser in 2013 en 2014 niet langer ondernemer is in de zin van de Wet OB. Indien verweerder ten aanzien van de facturen voldoende twijfels naar voren brengt, is de belastingplichtige echter de gerede persoon om die twijfels vervolgens weg te nemen.

17. Indien de vereiste aangifte niet is gedaan, verklaart de rechtbank ingevolge artikel 27e van de Awr een beroep ongegrond tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast).

De vereiste aangiften

18. Verweerder stelt dat eiser voor de tijdvakken 2010, 2011 en 2014 niet de vereiste aangiften heeft gedaan. Hij wijst hierbij op de door eiser in bezwaar overgelegde herberekening van de zijns inziens verschuldigde omzetbelasting. Eiser komt in zijn herberekening tot de volgende conclusies:

2010: € 1.341 te veel terug ontvangen

2011: € 2.832 te veel terug ontvangen

2012: € 555 te veel terug ontvangen

2013: € 468 te veel terug ontvangen

2014: € 7325 te veel terug ontvangen.

19. Gelet op deze herberekening van eiser zijn voor de tijdvakken 2011 en 2014 zowel absoluut als relatief aanzienlijk te hoge bedragen aan omzetbelasting in aftrek gebracht. Eiser moet zich daarvan redelijkerwijs ook bewust zijn geweest gelet op de omvang van de bedragen en het feit dat eiser in bezwaar zelf met deze berekening komt. Aldus is voor deze tijdvakken niet de vereiste aangifte gedaan.

20. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn stelling dat uit de herberekening van eiser blijkt dat ook voor 2010 niet de vereiste aangifte is gedaan. Het bedrag is in absolute zin niet aanzienlijk.

Conclusie omkering en verzwaring van de bewijslast

21. Nu eiser voor de tijdvakken 2011 en 2014 niet de vereiste aangifte heeft gedaan, wordt op grond van artikel 27e van de Awr voor die tijdvakken de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Dat houdt in dat de uitspraken op bezwaar voor deze tijdvakken ongegrond worden verklaard, tenzij eiser overtuigend aantoont dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Voor het recht op aftrek van voorbelasting, waarvoor de bewijslast reeds op eiser rust, betekent dit dat eiser niet kan volstaan met aannemelijk maken dat en in hoeverre recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Evenmin kan hij, nu verweerder bestrijdt dat de kosten betrekking hebben op eisers belaste prestaties, volstaan met het verwijzen naar eventueel voorhanden zijnde facturen.

22. Eiser stelt weliswaar dat hij recht heeft op een hoger bedrag aan aftrek van voorbelasting dan de aftrek die verweerder heeft toegestaan, maar hij heeft ter ondersteuning van die stelling geen bescheiden overgelegd. Eiser is daarom niet geslaagd in het bewijs dat de beslissingen op bezwaar voor de jaren 2011 en 2014 onjuist zijn voor wat betreft de nageheven belastingbedragen.

23. Ook indien sprake is van omkering van de bewijslast dienen de correcties te berusten op een redelijke schatting. Vaststaat dat eiser in 2014 geen omzet heeft gerealiseerd. Uit eisers herberekening volgt verder dat hij in ieder geval € 7.325 te veel heeft teruggekregen. Voor het jaar 2011 heeft eiser kennelijk ook kosten in aftrek gebracht die betrekking hadden op de PGB werkzaamheden. Eiser heeft ter zitting echter verklaard dat die werkzaamheden werden verricht vanuit een maatschap zodat de daarop betrekking hebbende voorbelasting niet bij eiser voor aftrek in aanmerking komt. Verweerder heeft voor de jaren 2011 en 2014 de aftrek van voorbelasting beperkt tot kosten die voor de inkomstenbelasting als zakelijke kosten zijn geaccepteerd. Naar het oordeel van de rechtbank berusten de correcties voor de jaren 2011 en 2014 gezien het voorgaande aldus op een redelijke schatting.

Correcties voor de tijdvakken 2010, 2012 en 2013

accountantskosten

24. Voor de jaren 2012 en 2013 heeft verweerder de voorbelasting die betrekking heeft op de accountantskosten slechts gedeeltelijk in aftrek toegelaten. Voor de inkomstenbelasting was voor de jaren 2012 en 2013 niet langer sprake van winst uit onderneming maar van resultaten uit overige werkzaamheden. Om die reden zijn de accountantskosten voor de inkomstenbelasting slechts voor € 500 geaccepteerd. Voor de omzetbelasting is hierbij aangesloten en is de aftrek van voorbelasting beperkt tot 21% van € 500. Dat voor de inkomstenbelasting niet langer sprake is van winst uit onderneming betekent echter niet dat er dan ook geen sprake meer is van ondernemerschap voor de omzetbelasting. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat eiser tot en met 2012 ondernemer was voor de omzetbelasting zodat eiser voor 2012 recht heeft op volledige aftrek van de voorbelasting op de accountantskosten. Gezien het feit dat eiser in de aan 2013 voorafgaande jaren ondernemer was voor de omzetbelasting, heeft verweerder met de enkele verwijzing naar de lage gerealiseerde omzet in 2013 niet aannemelijk gemaakt dat eiser in 2013 niet langer ondernemer was. Ook voor het jaar 2013 is de voorbelasting op de accountantskosten daarom ten onrechte gecorrigeerd.

Overige kosten

25. Voor 2010 en 2012 zijn voor de inkomstenbelasting diverse kosten gecorrigeerd omdat niet is aangetoond dat die kosten zijn gemaakt dan wel dat het hier om zakelijke kosten gaat en omdat de kosten niet in verhouding staan tot de opbrengsten. De inspecteur heeft voor de inkomstenbelasting het bedrag aan aftrekbare kosten daarom vastgesteld op 25% van de gerealiseerde omzet. Voor het jaar 2010 is dat een bedrag van € 1.800 en voor het jaar 2012 een bedrag van € 1.300. Materieel betekent dit dat voor de inkomstenbelasting alle kosten zijn geweigerd en er alleen een bedrag is geaccepteerd dat is gerelateerd aan de gerealiseerde omzet. Voor de omzetbelasting heeft verweerder de aftrek van voorbelasting voor de overige kosten beperkt tot de omzetbelasting die geacht moet worden te zijn begrepen in die voor de inkomstenbelasting geaccepteerde kosten. Hij heeft voor het jaar 2010 aldus een bedrag van € 342 (21% van € 1.800) in aftrek toegelaten en voor het jaar 2012 een bedrag van € 273 (21% van € 1.300). Voor 2013 heeft verweerder de aftrek van voorbelasting op de overige kosten geheel gecorrigeerd omdat geen sprake meer is van ondernemerschap.

26. Voor zover eiser beschikt over facturen die voldoen aan artikel 15 van de Wet OB dient verweerder, indien hij de voorbelasting op die facturen niet in aftrek wil toelaten, feiten te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat dit kosten betreft die geen betrekking hebben op de belaste ondernemingsactiviteiten van eiser. Verweerder wijst daartoe slechts op het controlerapport en het ontbreken van ondernemerschap in 2013. In de bijlage bij het controlerapport, waarin diverse kostenposten worden genoemd, staat echter alleen expliciet iets vermeld over de hierna bij 27 vermelde posten. Voor de andere kostenposten kan op grond van het rapport daarom niet worden vastgesteld ter zake van welke concrete leveringen en diensten de voorbelasting in rekening is gebracht en is afgetrokken en in hoeverre die leveringen en diensten al dan niet betrekking hebben op de belaste prestaties van eiser.

27. Volgens de bijlage bij het controlerapport is in de jaren 2010, 2012 en 2013 voorbelasting in aftrek gebracht voor de volgende kosten:

a. in 2010 een bedrag van € 895 in verband met onderhoudskosten aan de woning van eiser;

b. in 2010 een bedrag van € 567 in verband met de huur van opslagruimte bij [naam opslagruimte] ;

c. in 2013 een bedrag van € 1.760 in verband met externe inhuur waarvoor geen onderliggende bescheiden zijn overgelegd;

d. in 2013 een bedrag van € 19 waarvan niet duidelijk is op welke kosten dat betrekking heeft;

e. in 2013 een bedrag van € 81 waarvan niet duidelijk is op welke lasten dat betrekking heeft.

Voor de correctie inzake de huur van de opslagruimte bij [naam opslagruimte] staat in het controlerapport dat gezien de beperkte omvang van eisers onderneming het niet waarschijnlijk is dat die opslagruimte betrekking heeft op diens onderneming. Daarmee is voldoende twijfel gezaaid over de aftrekbaarheid van de daarmee gemoeide omzetbelasting. Het had op de weg van eiser gelegen om aanvullend bewijs te leveren voor de rechtmatigheid van deze aftrek. Dat heeft hij niet gedaan. Evenmin heeft hij stukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat de posten onder punten c., d. en e. zien op kosten die betrekking hebben op zijn belaste prestaties. Verder is gesteld noch gebleken is dat de woning van eiser voor de omzetbelasting tot zijn ondernemingsvermogen behoort. Verweerder heeft deze voorbelasting dan ook terecht niet in aftrek toegelaten.

28. Voor de rest van de nageheven voorbelasting heeft verweerder, met het zonder meer aansluiten bij de correcties voor de inkomstenbelasting, niet aannemelijk gemaakt dat eiser die ten onrechte heeft afgetrokken. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser in 2013 geen ondernemer meer was voor de omzetbelasting. Ook die stelling kan dus niet ten grondslag worden gelegd aan het voor het overige naheffen van de voorbelasting.

29. Het voorgaande neemt echter niet weg dat eiser heeft erkend dat hij voor een deel van de kosten alleen beschikte over kassabonnen en dus niet over facturen als bedoeld in artikel 15 van de Wet OB. Dat betekent dat de voorbelasting die op die kosten betrekking heeft in ieder geval ten onrechte is afgetrokken. In het controlerapport is onvoldoende geconcretiseerd welk deel van de voorbelasting betrekking heeft op kosten waarvoor geen facturen voorhanden zijn. Eiser heeft echter verklaard dat hij voor de jaren 2010, 2012 en 2013 in ieder geval respectievelijk € 1.341, € 555 en € 468 te veel belasting heeft terugontvangen. De rechtbank zal daar dan ook van uitgaan. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiser in zijn nadere stuk van 5 februari dat dit voor het jaar 2010 een bedrag van € 1.000 zou zijn, nu dat stuk een reconstructie behelst en eiser daarin er ten onrechte vanuit gaat dat recht bestaat op aftrek van voorbelasting voor zijn in de maatschap ondergebrachte PGB werkzaamheden.

30. Nu verweerder slechts gedeeltelijk in zijn bewijslast is geslaagd, ziet de rechtbank geen aanleiding het beroep op interne compensatie te honoreren en dienen de naheffingsaanslagen voor de jaren 2010, 2012 en 2013 te worden verminderd tot respectievelijk € 2.803 (€ 895 +€ 567 + € 1.341), € 555 en € 2.328 (€ 1.760 + € 19 + € 81 + € 468).

Boetebeschikkingen

Verzuimboete over het tijdvak 2012

31. Aan eiser is op de voet van artikel 67c, eerste lid, van de Awr een verzuimboete opgelegd van tien percent. Een dergelijke boete kan worden opgelegd wanneer de verschuldigde belasting niet is voldaan. Het enkele feit dat de naheffingsaanslag gedeeltelijk in stand blijft, betekent dat is voldaan aan de eisen van dat artikel. Uit paragraaf 4 van het Besluit Bestuurlijke Boete Belastingdienst (BBBB) volgt dat géén verzuimboete wordt opgelegd ingeval sprake is van een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is. Verweerder heeft bij het opleggen van de boete het bepaalde in artikel 67c van de AWR en § 24, tweede lid, van het BBBB in acht genomen. Ook overigens acht de rechtbank de boete, gelet op de aard van de overtreding en de omstandigheden van het geval, passend en geboden.

Vergrijpboete over het tijdvak 2013-2014

32. Ingevolge artikel 67f, eerste lid, van de Awr kan, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat omzetbelasting niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd. Verweerder stelt primair dat sprake is van opzet, de bewijslast dienaangaande ligt bij hem. Verweerder wijst daartoe op de verklaring van eiser tijdens de controle in reactie op een vraag over de omvang van de zakelijke kosten. Eiser zou hebben verklaard “dat hij het moeilijk vindt om rond te komen van zijn inkomen en ander hoge heren ook maar raak declareren”. Verder wijst verweerder op de verklaring van de adviseur van eiser dat hij van meet af aan het vermoeden had dat eiser te veel omzetbelasting aftrok. Dit zijn echter onvoldoende concrete gegevens voor de conclusie dat ten tijde van het doen van de aangiften sprake was van opzet. Vaststaat dat eiser te veel omzetbelasting heeft teruggevraagd, dat blijkt ook uit zijn eigen herberekening vermeld bij 18. Voor het jaar 2013 heeft hij op aangiften een bedrag aan voorbelasting teruggevraagd van € 7.476. Het ten onrechte afgetrokken bedrag van € 2.328 bedraagt dus 30% van het daadwerkelijk afgetrokken bedrag. Voor het jaar 2014 is op aangiften een bedrag van € 8.679 terugontvangen terwijl dit volgens eisers opgave € 1.354 had moeten zijn. Gezien die bedragen had eiser redelijkerwijs moeten begrijpen dat hij te veel belasting op aangiften terug ontving. Verweerder is daarom wel geslaagd in het bewijs dat sprake is van grove schuld waarbij volgens § 25, tweede lid, van het BBBB een boete van 25% wordt opgelegd. Dat voor het jaar 2014 de bewijslast is omgekeerd, is geen reden de boete te matigen.

33. Aangezien de naheffingsaanslagen waarover de boeten zijn opgelegd worden verminderd, dienen de boetebeschikkingen dienovereenkomstig te worden verminderd tot € 55 (verzuimboete van 10%) en € 2.751 (vergrijpboete van 25%). De rechtbank ziet verder aanleiding de boetes ambtshalve te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De verzuimboete is opgelegd op 27 december 2017. Gezien het feit dat tijdens de controle op 23 januari 2017 de cautie is gesteld, was vanaf dat moment voor eiser duidelijk dat hem een vergrijpboete zou kunnen worden opgelegd. Op het moment van deze uitspraak van de rechtbank zijn er dus sedertdien meer dan twee jaar verstreken. De overschrijding bedraagt voor de verzuimboete 1 jaar en vijf maanden en voor de vergrijpboete twee jaar en vier maanden. De verzuimboete wordt om die reden ambtshalve verminderd met 10% tot € 49 en de vergrijpboete met 15% tot € 2.338.

Rentebeschikkingen

34. Tegen de rentebeschikkingen heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Niet is gebleken dat de rente in strijd met de daartoe strekkende wettelijke bepalingen of enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht. Wel dienen de rentebeschikkingen te worden verminderd overeenkomstig de verminderingen van de naheffingsaanslagen.

Schadevergoeding

35. De rechtbank vat het verzoek om schadevergoeding op als een verzoek om vergoeding van de immateriële schade die is veroorzaakt doordat de redelijke termijn van behandeling in bezwaar en beroep is overschreden. Die redelijke termijn bedraagt in beginsel twee jaar tussen de datum van ontvangst van een bezwaar en de uitspraak van de rechtbank daarover, waarbij aan de bezwaarfase een half jaar en aan de beroepsfase anderhalf jaar toekomt. Het oudste bezwaarschrift (gericht tegen de naheffingsaanslag voor het jaar 2010) is door verweerder ontvangen op 6 januari 2016. Nu de rechtbank uitspraak doet op 14 mei 2021, heeft de behandeling van bezwaar en beroep in totaal vijf jaar en vier maanden geduurd. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn van twee jaar kunnen verlengen. De redelijke termijn is dus overschreden met drie jaar en vier maanden. Eiser heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van in totaal € 3.500.Tussen de ontvangst van het beroepschrift op 13 september 2019 en de uitspraak van de rechtbank is een periode van 1 jaar en acht maanden verstreken zodat de termijnoverschrijding voor drie maanden voor rekening van de rechtbank komt en voor het overige voor rekening van verweerder.

Dwangsombeschikking

36. Eiser heeft verweerder bij brief van 4 augustus 2019, door verweerder ontvangen op 7 augustus 2019, in gebreke gesteld wegens het niet doen van uitspraak op bezwaar. Verweerder heeft vervolgens op 20 augustus 2019 uitspraak gedaan op de bezwaren. Dat is binnen de termijn van artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Verweerder heeft dan ook terecht geen dwangsom toegekend.

Slotsom

37. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep met zaaknummer SGR 19/5946 (tijdvak 2011) ongegrond te worden verklaard en dienen de overige beroepen gegrond te worden verklaard.

Proceskosten

38. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1,5 wegens vier samenhangende zaken). De rechtbank ziet geen aanleiding om een hogere vergoeding toe te kennen. Dat de gemachtigde meer werk heeft gehad als gevolg van het boekenonderzoek is geen bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Voor een kostenvergoeding voor bezwaar is geen aanleiding omdat hierom in bezwaar niet is verzocht.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en in incidenteel hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.

In hoger beroep is in geschil of:

( i) voor het jaar 2010 alsnog recht op vooraftrek bestaat van € 895 wegens onderhoudskosten van de woning en € 567 voor de huur van de opslagruimte bij [naam opslagruimte] ;

(ii) voor het jaar 2011 terecht is geconstateerd dat de vereiste aangifte niet is gedaan, hetgeen tot omkering en verzwaring van de bewijslast leidt;

(iii) de correcties voor de tijdvakken 2011 en 2013-2014 berusten op een redelijke schatting;

(iv) belanghebbende recht op vooraftrek heeft voor kassabonnen tot € 100 in 2010 en latere jaren waarin dit speelt;

( v) belanghebbende over 2012 terecht een verzuimboete is opgelegd;

(vi) belanghebbende over 2013 t/m 2014 terecht een vergrijpboete is opgelegd;

(vii) belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase; en

(viii) belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan immateriëleschadevergoeding.

4.2.

In incidenteel hoger beroep is in geschil of:

( i) de Rechtbank het beroep terecht ontvankelijk heeft verklaard;

(ii) de Rechtbank voor 2010 terecht geconcludeerd heeft dat wel de vereiste aangiften omzetbelasting zijn gedaan, omdat het bedrag aan omzetbelasting dat te veel is terugontvangen (€ 1.341) in absolute zin niet aanzienlijk is;

(iii) belanghebbende in 2013 en 2014 ondernemer is voor de omzetbelasting;

(iv) in 2013 de vereiste aangiften zijn gedaan;

( v) recht bestaat op interne compensatie; en

(vi) sprake is van (voorwaardelijk) opzet in 2013 en 2014.

4.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak op bezwaar en van de boetebeschikkingen, tot vermindering van de naheffingsaanslagen en tot toekenning van een hoger bedrag aan immateriëleschadevergoeding. Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van proceskosten voor bezwaar, beroep en hoger beroep.

4.4.

De Inspecteur concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Indien het Hof van oordeel is dat het beroep ontvankelijk is, dan concludeert de Inspecteur subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank wat betreft de onderwerpen zoals genoemd onder 4.2 (ii) tot en met (vi).

Beoordeling van het hoger beroep

Proceskosten

Beslissing