Home

Gerechtshof Leeuwarden, 19-01-2001, AA9643, BK 98/00989

Gerechtshof Leeuwarden, 19-01-2001, AA9643, BK 98/00989

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
19 januari 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2001:AA9643
Zaaknummer
BK 98/00989

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

G e r e c h t s h o f t e L e e u w a r d e n

Eerste meervoudige belastingkamer

UITSPRAAK

BK 98/00989

19 januari 2001

Uitspraak op het beroep van de

Fiscale Eenheid X BV te Z (de belanghebbende)

tegen de uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen te Leeuwarden (de inspecteur) op haar bezwaarschrift inzake de haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 1993 tot en met 31 december 1996.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.01. De onderhavige naheffingsaanslag - gedagtekend 4 december 1997 - omvat ƒ 45.982,- aan

enkelvoudige belasting, een verhoging van ƒ 20.302,- en ƒ 4.364,- aan heffingsrente.

1.02. Bij de uitspraak waarvan beroep (gedagtekend 17 juli 1998) is deze aanslag gehandhaafd.

1.03. Het beroepschrift is op 23 juli 1998 ter griffie ingekomen en aangevuld bij een brief van 31 augustus 1999.

De inspecteur heeft op 1 november 1999 een vertoogschrift ingediend.

1.04. Bij de mondelinge behandeling - op 3 augustus 2000 te Leeuwarden - waren aanwezig belanghebbendes directeur J. Visser en haar gemachtigde mr. A, bijgestaan door B AA, en namens de inspecteur mr. C, bijgestaan door D.

2. De gedingstukken

De inhoud van de volgende stukken geldt als hier ingevoegd:

2.01. Het beroepschrift met twee bijlagen en de aanvulling met acht bijlagen.

2.02. Het vertoogschrift met twaalf bijlagen.

2.03. De door belanghebbendes gemachtigde ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota.

3. De feiten

Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast.

3.01. De belanghebbende, opgericht op 6 oktober 1992, exploiteert sinds 1 januari 1993 twee snackbars, een café, snookercentrum en filmzaal; voordien werden deze ondernemingen gedreven voor rekening en risico van haar huidige directeur/grootaandeelhouder.

Van de inkomsten en de (zonder vermelding van data geboekte) uitgaven werden die van de filmzaal afzonderlijk bijgehouden, maar bij een in 1997 ingesteld deelonderzoek bleken in 1995 en 1996 bevonden negatieve kassaldi slechts te kunnen worden uitgebannen door beide door belanghebbendes directeur verzorgde administraties - waarin kascontrole ontbrak - als één geheel te beoordelen.

3.02. Het onderzoek beperkte zich overigens tot controle op de naleving van het Besluit Tellers in speelautomaten (staatssecretaris van financiën, 12 april 1996, AFZ 95/4121M; hierna: het Besluit) en op de opbrengstverantwoording van de ondernemingen betreffende deze automaten over de periode 1992 tot en met 1996.

Naar bleek werd de administratie in dit opzicht vanaf juni 1996 gevoerd overeenkomstig de verplichtingen van artikel 52 (tekst met ingang van 14 juli 1994) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en het Besluit.

3.03. Van 3 juni 1996 tot en met 31 december 1996 gaven de speelautomaten, gelet op de geregistreerde tellerstanden, een opbrengst van ƒ 100.947,-.

Daaruit heeft de inspecteur een jaaromzet van ƒ 162.000,- (inclusief omzetbelasting) afgeleid die ƒ 36.104,- hoger was dan het administratief verantwoorde bedrag van ƒ 125.896,-.

Voor de jaren 1992 tot en met 1995 berekende hij - rekening houdend met gebeurtenissen en veranderingen in die periode - verschillen tussen de te verwachten en de verantwoorde [...] omzetten van achtereenvolgens ƒ 87.290,- [ƒ 104.710,-], ƒ 90.687,- [ƒ 101.313,-], ƒ 91.465,- [ƒ 53.535,-] en ƒ 90.490,- [ƒ 54.510,-].

3.04. Over de periode van 1 januari 1992 tot en met 7 april 1996 verstrekte de exploitant van de automaten kwitanties/afrekenbriefjes zonder vermelding van tellerstanden.

Toepassing van de chi-kwadraattoets op 204 van deze afrekeningen gaf steun aan het vermoeden van de inspecteur dat de bedragen geen weergave waren van de werkelijke ontvangsten.

3.05. In de jaren 1992 tot en met 1995 werd aan speelautomatenomzetten gemiddeld achtereenvolgens ƒ 286,88, ƒ 277,57, ƒ 146,67 en ƒ 149,34 per dag verantwoord, in 1996 tot de invoering van de verplichting tot het noteren van de tellerstanden ƒ 160,96 per dag en daarna ƒ 480,70 per dag.

3.06. De conclusie van de inspecteur is dat deze bevindingen wijzen op verzwegen omzetten.

Van mening dat de belanghebbende geen bevredigende verklaring uit andere oorzaken heeft gegeven, heeft de inspecteur de onder 1.01 omschreven naheffingsaanslag opgelegd naar een omzet (inclusief omzetbelasting) van ƒ 308.746,- en deze ook na bezwaar gehandhaafd.

4. Het geschil en de standpunten van de partijen

4.01. Namens de belanghebbende wordt gesteld dat zij geen omzet uit speelautomaten heeft verzwegen zodat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd.

4.02. Ter bestrijding van het standpunt van de inspecteur voert zij in beroep aan

- dat de kasverantwoording geen argument oplevert voor het bijtellen van omzet uit speelautomaten;

- dat de toegepaste chi-kwadraattoets berust op te weinig waarnemingen en evenmin voldoende grond biedt voor de naheffing;

- dat het ontbreken van tellerstanden op de onder 3.04 genoemde kwitanties/afrekenbriefjes niet in strijd was met enige wettelijke bepaling;

- dat het zeer aannemelijk is dat twee in september 1995 wegens diefstal uit de kassa's ontslagen werknemers ook geld uit de automaten hebben gestolen, terwijl in dezelfde periode omzet is verdwenen door twee inbraken;

- dat er van 1992 tot de verscherping van de controle na april 1996 sterke concurrentie was van illegale gokkasten, terwijl ook de legale concurrentie door de sluiting van verschillende horecagelegenheden in en rondom Z sterk is afgenomen;

- dat na april 1996 de openingstijden van de zaken zijn gewijzigd zodat per dag ± 3 uur meer op de automaten kon worden gespeeld;

- dat de inspecteur belanghebbendes verklaringen inzake de juiste afrekeningen en de juiste tellerstanden niet bij de automatenleverancier heeft gecontroleerd;

- dat de belanghebbende vóór 1996 zeer storingsgevoelige automaten had, waarna vervanging door betere een aanzienlijke toename van de omzet na april van dat jaar gaf te zien;

- dat de sobere levenswijze van haar directeur/grootaandeelhouder niet valt te rijmen met de bevindingen van de inspecteur;

- dat ook overigens al hetgeen de inspecteur stelt wordt weersproken.

4.03. De belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag, inclusief de boete; subsidiair tot vernietiging van de bestreden uitspraak, vermindering van de naheffingsaanslag tot een naar een lagere verzwegen omzet, en het terugbrengen van de boete tot nihil, althans tot een lager percentage dan vijftig; meer subsidiair tot het terugbrengen van de boete tot nihil, althans tot een lager percentage dan vijftig.

Tevens verzoekt zij veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.

4.04. De inspecteur bestrijdt de feitelijke juistheid van hetgeen namens de belanghebbende ter verklaring van het verloop van de omzetverantwoording wordt aangevoerd, althans dat de genoemde feiten de belanghebbende vrijpleiten van het verzwijgen van omzet, en blijft bij zijn onder 3.06 genoemde standpunt.

4.05. Voor de gronden waarop deze standpunten steunen zij verwezen naar de onder 2 vermelde stukken, waaronder de pleitnota.

Namens de belanghebbende is daaraan ter zitting toegevoegd dat van de onder 4.02 genoemde diefstal geen aangifte is gedaan en dat de betrokken werknemers - op haar aandringen - zelf ontslag hebben genomen.

Het subsidiair ingenomen standpunt kan zij niet nader invullen omdat de omzet uit speelautomaten volledig is aangegeven.

5. De overwegingen van het hof

5.01. De meest voor de hand liggende verklaring voor de onder 3.05 beschreven duurzame stijging van de speelautomatenomzet vanaf juni 1996 is dat deze omzet voordien niet volledig werd aangegeven.

Die stijging, meer dan een verdubbeling, is zo groot dat van de belanghebbende moet worden verlangd dat zij het daarop te gronden vermoeden van het verzwijgen van een belangrijk gedeelte van deze omzet - nu zij dat ontkent - afdoende ontzenuwt.

5.02. Hetgeen namens de belanghebbende naar voren is gebracht (zie 4.02) over de kasverantwoording, de chi-kwadraattoets en het niet-noteren van teller-standen is niet onjuist maar draagt niets bij aan, laat staan dat het pleit voor haar standpunt.

Omdat, naar de inspecteur heeft opgemerkt en het hof aannemelijk acht, de administratie van de automatenleverancier niet meer gegevens bevat dan valt te ontlenen aan belanghebbendes kwitanties/afrekenbriefjes, kan daaruit niets voor of tegen belanghebbendes zienswijze worden opgemaakt.

Ook de sobere stijl van leven van haar directeur/grootaandeelhouder kan de twijfel, gerezen over de kwaliteit van de verantwoording van de ontvangsten uit speelautomaten niet wegnemen.

5.03. De in 1995 gesignaleerde diefstallen en inbraken vinden geen weerslag in de gemiddelde omvang van de omzetverantwoordingen in dat jaar (zie de twee bijlagen bij het tot de gedingstukken behorende rapport, bijlage 8 bij het vertoogschrift), zodat daarin - aangenomen dat zij hebben plaatsgevonden - de gezochte verklaring niet wordt gevonden.

Het naar tijd en plaats zeer algemeen gehouden en niet gestaafde betoog over legale en illegale concurrentie verklaart de omslag juist in juni 1996 evenmin.

Verruiming van de openingstijden en verbetering van de speelautomaten kan omzetverhogend hebben gewerkt maar is als uitleg voor de onderwerpelijke verveelvoudiging in één maand volstrekt onvoldoende.

5.04. Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende met hetgeen zij heeft

aangevoerd het onder 5.01 geformuleerde vermoeden niet weerlegd, zodat het er van uitgaat dat de belanghebbende vóór juni 1996 de ontvangsten uit de speelautomaten voor een aanzienlijk deel verzweeg.

Hoelang deze praktijk al bestond is niet bekend, maar het hof kent geen feiten of argumenten die de conclusie rechtvaardigen dat zij eerst van na 1993 stamt.

5.05. Het vorenstaande houdt in dat de belanghebbende in de jaren 1993 tot en met 1996 niet heeft voldaan aan het voorschrift van artikel 34 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet) zodat het hof ingevolge artikel 36 van de Wet en artikel 29, eerste lid, van de AWR het beroep dient af te wijzen tenzij gebleken is dat en in hoeverre de bestreden uitspraak onjuist is.

Ten aanzien van de enkelvoudige belasting (en de heffingsrente) is geen onjuistheid aan het licht gekomen.

Het hof meent dat de inspecteur de verzwegen omzetten naar beste weten en kunnen, met inachtneming van de relevante opmerkingen van kant van de belanghebbende heeft vastgesteld.

5.06. Gelet op de aard en de omvang van de verzwegen ontvangsten onderschrijft het hof de motivering die de inspecteur voor het opleggen en voor het percentage van de boete heeft gegeven.

Omdat ook de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (Rome, 4 november 1950, Trb. 1951, 154) niet is overschreden, bestaat er voor vermindering van de boete geen reden.

6. De conclusie

Het beroep is in al zijn onderdelen ongegrond.

7. Proceskosten

Voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken acht het hof geen termen aanwezig.

8. De beslissing

Het gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.

Gedaan op 19 januari 2001 door prof. mr. E. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. A.J. Woelders en mr. J.A. Wolt, raadsheren-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier J.M. Gerrits, ondertekend door de voorzitter en de griffier, en op dezelfde dag uitgesproken ter openbare terechtzitting te Leeuwarden.

Afschriften aangetekend aan de partijen verzonden op 24 januari 2001