Home

Gerechtshof Leeuwarden, 09-03-2001, AB0504, 99/30007

Gerechtshof Leeuwarden, 09-03-2001, AB0504, 99/30007

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
9 maart 2001
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2001:AB0504
Zaaknummer
99/30007

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Nr. 99/30007 9 maart 2001

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997.

1. Ontstaan en loop van het geding.

Belanghebbende werd voor het jaar 1997 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van f. 166.660,--.

Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 28 juli 1999 de aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 3 september 1999 is ingekomen.

Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de voorzitter belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 5 januari 2000 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.

De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 2 februari 2000 en waarvan een afschrift werd gezonden aan gemachtde van belanghebbende.

Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 12 april 2000, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, zomede de inspecteur en een mondelinge behandeling ter zitting van 25 januari 2001, gehouden te Leeuwarden, waar partijen -die overeenkomstig de wet zijn opgeroepen- niet zijn verschenen.

Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zittingen staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:

Belanghebbende heeft vanaf 15 januari 1990 met zijn echtgenote in firmaverband een melkveehouderij geëxploiteerd, waarbij beiden voor 50 percent gerechtigd waren in de resultaten van de onderneming.

Op 1 oktober 1997 hebben belanghebbende en zijn echtgenote de exploitatie van de onderneming gestaakt, waarbij zij de landerijen met een boekwaarde van f. 283.009,-- hebben verkocht tegen een verkoopwaarde van f. 1.117.500,--.

Van de terzake van de verkoop voldane makelaarskosten is f. 19.816,-- toe te rekenen aan de landerijen.

De terzake van de verkoop behaalde boekwinst op de landerijen valt met uitzondering van een bedrag van f. 28.344,--, zijnde een als pachtersvoordeel aan te merken bedrag, onder de landbouwvrijstelling.

In voormelde bedragen is belanghebbende telkens voor 50 percent betrokken.

Bij het doen van aangifte heeft belanghebbende voor de berekening van de landbouwvrijstelling het bedrag van de makelaarskosten afzonderlijk ten laste van zijn resultaat gebracht.

Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur, naast enige thans niet in het geschil zijnde correcties, het bedrag van de landbouwvrijstelling berekend door de makelaarskosten in mindering te brengen op de verkoopop-brengst van de landerijen en daarna de boekwinst op de landerijen te bepalen, in verband waarmee hij het aangegeven belastbaar inkomen heeft verhoogd met

f. 9.908,--.

Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.

3. Het geschil.

Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of ter bepaling van de landbouwvrijstelling de makelaarskosten terzake van de vervreemding bij het bepalen van boekwinst op die landerijen in mindering dienen te worden gebracht -welk standpunt door de inspecteur wordt verdedigd- danwel de op grond van de landbouwvrijstelling te berekenen boekwinst is te bepalen door uit te gaan van de verkoopopbrengst van de landerijen zonder daarop die makelaarskosten in mindering te brengen -welk standpunt wordt verdedigd door belanghebbende- .

4. Het standpunt van belanghebbende.

Door belanghebbende is -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:

De gemaakte verkoopkosten zijn niet toe te schrijven aan de waardeverandering van de landerijen, zodat het gerealiseerde voordeel op de landerijen moet worden bepaald zonder daarop de makelaarskosten in mindering te brengen.

Voorts meent hij dat de inspecteur handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat in geval van een boekverlies de verkoopkosten wel meetellen, aangezien het verlies in zoverre niet is toe te schrijven aan een waardeverandering van de grond.

Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 156.752,--.

5. Het standpunt van de inspecteur.

De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in de schriftelijke stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:

Voor het bepalen van de uiteindelijk behaalde netto boekwinst kan men niet de voor de realisatie gemaakte kosten als een aparte kostenpost ten laste van de winst brengen. De landbouwvrijstelling kan nooit tot een hogere aftrek leiden dan er netto aan waardeverandering wordt gerealiseerd.

Er is geen sprake van een ongelijke behandeling, aangezien voor het geval de boekwinst negatief is, de kosten voor zover deze het behaalde boekverlies verhogen ten laste van de winst gebracht kunnen worden.

Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

6. De overwegingen omtrent het geschil.

Naar het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder letter b van de Wet behoren niet tot de winst voordelen uit landbouwbedrijf terzake van de waardeveranderingen van gronden, behoudens voor zover de waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.

Ter bepaling van vorenbedoelde voordelen dienen de aanschaffingskosten van de desbetreffende gronden vergeleken te worden met de zuivere opbrengst bij vervreemding, derhalve de bij verkoop ontvangen koopsom verminderd met de ten laste van de verkoper gekomen kosten, terwijl vervolgens met betrekking tot de aldus gevonden uitkomst valt na te gaan of deze geheel of ten dele is toe te schrijven aan waardeverandering van de gronden als in voormelde wettelijke bepaling bedoeld.

Het vorenoverwogene brengt mee, dat voor de bepaling van de op grond van de landbouwvrijstelling vrij te stellen boekwinst uitgegaan moet worden van de verkoopopbrengst van de gronden verminderd met de onderwerpelijke makelaarskosten. Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.

Het hof passeert het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel eveneens, aangezien met betrekking tot een situatie waarin sprake is van een boekverlies niet gesproken kan worden van een vergelijkbare situatie met die waarin sprake is van een boekwinst.

In beide gevallen dient voor de berekening van het voordeel (of nadeel) terzake van de vervreemding -gelijk vorenoverwogen- het vertrekpunt te zijn de opbrengst bij die vervreemding minus de verkoopkosten.

In geval van een voordeel bepaalt de aldus bepaalde opbrengst het maximaal vrij te stellen bedrag.

In geval van een nadeel moet van dit nadeel worden geconstateerd, dat dit tot het bedrag van de verkoopkosten niet is een op grond van landbouwvrijstelling niet in aanmerking te nemen nadeel, nu dit bedrag in zoverre niet is toe te schrijven aan een waardeverandering van de grond.

Alsdan kan niet gezegd worden, dat het bedrag van de verkoopkosten als zodanig voor dat geval wel in aftrek wordt gebracht - gelijk belanghebbende stelt- maar dat het boekverlies terzake van de vervreemding in zoverre niet onder de landbouwvrijstelling valt.

Het zijn derhalve niet de verkoopkosten, welke alsnog in aftrek worden gebracht, doch het boekverlies terzake van de vervreemding tot dat bedrag, waarbij belanghebbende overigens kan worden toegegeven, dat algebraïsch gezien tussen beide uitwerkingen geen verschil is te constateren.

Het beroep is ook in zoverre ongegrond.

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

7. De beslissing.

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Gedaan op 9 maart 2001 door prof. mr Aardema, vice-president, mr Drion, en mr Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 maart 2001 te Leeuwarden door mr Drion, raadsheer.

Op 14 maart 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.

De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.