Gerechtshof Leeuwarden, 16-03-2001, AB0628, 99/30185
Gerechtshof Leeuwarden, 16-03-2001, AB0628, 99/30185
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 16 maart 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2001:AB0628
- Zaaknummer
- 99/30185
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
BELASTINGKAMER UITSPRAAK
Nummer: 99/30185 16 maart 2001
Uitspraak van het gerechthof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen van de Belastingdienst te Nijmegen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1997.
1. Het ontstaan en de loop van het geding.
1.1. Met de dagtekening 30 juni 1999 heeft de inspecteur op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze wet in het onderhavige jaar gold (: de wet), aan belanghebbende de onderhavige aanslag over voormeld jaar opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van f 166.071.
1.2. Nadat door belanghebbende bij de inspecteur tijdig een bezwaarschrift was ingediend, heeft laatstgenoemde bij de bestreden uitspraak van 2 november 1999 de aanslag onverkort gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij beroepschrift dat ter griffie van het hof is ingekomen op 8 december 1999, en welk beroepschrift werd aangevuld bij brief (met bijlagen) ingekomen op 28 januari 2000.
1.4. Op 1 mei 2000 heeft de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5. Van alle gedingstukken zijn afschriften aan de wederpartij verzonden.
1.6. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 25 januari 2001 te Leeuwarden. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede de inspecteur. Ter zitting is door de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgelezen en overgelegd. Bovendien heeft hij -zonder bezwaar van de inspecteur- enkele stukken overgelegd.
1.7. Van alle genoemde en nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Tussen partijen is het volgende als niet, althans onvoldoende, weersproken vast komen te staan:
2.1. Belanghebbende was onder meer gedurende het onderhavige jaar in dienstbetrekking werkzaam als klinisch-psycholoog. Daarnaast had hij een landbouwbedrijf -met een totale perceelsoppervlakte van ongeveer 4.16.20 hectare- waarop runderen, schapen, paarden en honden werden gehouden. Volgens de resultatenrekening bedroeg het verlies uit zijn onderneming in 1996 f 54.887,08 en in 1997 f 54.037,14.
2.2. In 1989 -bij de aankoop- is de boerderij en 570 m2 ondergrond tot het privé-vermogen gerekend en de overige gronden en opstallen tot het ondernemingsvermogen.
2.3. Per 31 december 1997 heeft belanghebbende zijn onderneming gestaakt en het gehele ondernemingsvermogen overgebracht naar privé.
2.4. In de loop van 1998 heeft belanghebbende een makelaar opdracht gegeven de boerderij met grond te verkopen. Op 2 september 1998 is belanghebbende verhuisd van L naar Z.
De omschrijving van de betreffende makelaar bij de fotopresentatie ten behoeve van de beoogde verkoop luidt als volgt:
“Bijzonder fraai aan ‘De Linge’ in agrarisch gebied gelegen 17e eeuwse T-boerderij met bijgebouwen.
Ind.: gang, woonkamer, slaap-/hobbykamer, badkamer met ligbad en douche (‘91), prov.kelder, berging, royaal achterhuis met stallen en hooizolder. 1e verd.: 3 slaapkamers, berging.
Alg.: perceelsgrootte circa 6000 m2, er is eventueel wel meer grond bij te kopen. Inhoud circa 1400 m3. Voorzien van cv-gas (Nefit HR ’90).
Dakisolatie. Dubbel glas. Kozijnen en luiken vernieuwd.
Aanvaarding: in overleg
Vraagprijs f 865.000,- k.k.”
2.5. Nadat de boerderij ongeveer een jaar te koop had gestaan, is deze in 1999 met in totaal ongeveer 2.36.00 hectare (onder)grond -de onder 2.4. vermelde grond plus een perceel weidegrond- door belanghebbende voor een bedrag van f 990.000 verkocht aan een medisch specialist.
2.6. In opdracht van de Belastingdienst/Ondernemingen Nijmegen heeft A, taxateur van ’s-Rijksbelastingen, op 2 april 1999 de boerderij opgenomen en getaxeerd per 31 december 1997.
Op de extra grond bij het woonhuis van in totaal 1860 m2 brengt hij in mindering de ondergrond en tuin van het woongedeelte van de boerderij met tuin ter grootte van 570 m2. De waarde in het economische verkeer van de resterende oppervlakte grond -van 1290 m2- waardeert hij op f 65.000.
De waarde van de ondergrond met erf met een totale oppervlakte van 4000 m2 taxeert hij op een waarde in het economische verkeer (: wev) van f 180.000.
De zogenaamde waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming (:wevab) van de onderscheiden percelen taxeert hij op respectievelijk f 25.000 en f 80.000.
Zijn bevindingen heeft hij neergelegd in een door hem opgemaakt taxatierapport.
2.7. De inspecteur heeft het verschil tussen de onder 2.6. vermelde wev en wevab van de (onder)grond -f 40.000 en f 100.000- aangemerkt als te belasten bestemmingswijzigingswinst en deze in de in het onderhavige jaar genoten stakingswinst betrokken. Na bezwaar van belanghebbende heeft hij deze winst onverkort gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of er sprake is van een te belasten zogenaamde bestemmingswijzigingswinst en zo ja, wat de omvang van die winst is. Verder dient antwoord gegeven te worden op de vraag of de opheffing van de fiscale oudedagsreserve (:for) onder de stakingsvrijstelling dient te vallen.
3.2. Naar de opvatting van belanghebbende is er geen sprake van bestemmingswijzigingswinst omdat hij de onderneming na de staking feitelijk op dezelfde wijze als voordien heeft voortgezet. Hij is daarnaast van mening dat de inspecteur het verschil tussen de wev en de wevab niet aannemelijk heeft gemaakt. Tenslotte meent hij dat de opheffing van de for onder de stakingsvrijstelling dient te vallen. Daarnaast heeft belanghebbende bezwaren aangevoerd tegen de wijze waarop hij door de inspecteur ten tijde van het opleggen van de onderhavige aanslag en de afdoening van zijn bezwaar is bejegend.
3.3. De inspecteur is daartegenover van mening dat er sprake is van een te belasten bestemmingswijzigingswinst en dat de door hem in de stakingswinst betrokken bestemmingswijzingswinst niet op een te hoog bedrag is gesteld. Ten aanzien van het opgeworpen geschil omtrent de for merkt hij op dat dit geschilpunt rechtstreeks de beslissing in het geschil ter zake van de bestemmingswijzingingswinst volgt: Indien belanghebbende gelijk krijgt zal de belaste afneming van de for in de stakingswinst vallen. Mocht de inspecteur gelijk krijgen dan is dit niet mogelijk omdat er na verrekening van de belaste (stakings-)winst geen vrijstelling meer over is. De inspecteur erkent dat de afhandeling van het bezwaarschrift niet steeds op een correcte wijze heeft plaatsgevonden.
3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
Ter zitting is namens belanghebbende expliciet aangegeven dat hij niet langer bestrijdt dat zijn onderneming per 31 december 1997 is gestaakt.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1. Artikel 8, lid 1, aanhef en onder b. van de wet luidt als volgt:
“1. Tot de winst behoren niet:
……
b. voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeveranderingen van gronden -daaronder begrepen de ondergrond van gebouwen-, behoudens voor zover de waardeverandering in de uitoefening van het bedrijf is ontstaan of verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend;”
4.2. Vaststaat dat belanghebbende zijn boerderij met in beginsel ongeveer 6.000 m2 (onder)grond korte tijd na de staking van zijn landbouwonderneming te koop heeft aangeboden. Verder acht het hof op grond van de omschrijving door de betreffende makelaar bij de presentatie ten behoeve van de verkoop aannemelijk dat niet (in de eerste plaats) wordt getracht om potentiële kopers te interesseren die de aangeboden onroerende zaak willen benutten voor het exploiteren van een landbouwbedrijf, doch dat (veeleer) wordt gedoeld op mogelijke kopers die de boerderij voor privé-doeleinden willen gaan gebruiken. In die omschrijving wordt immers in beginsel slechts een relatief klein deel -ongeveer 6.000 m2- van de voordien in totaal, in het kader van belanghebbendes onderneming, benutte grond te koop aangeboden, terwijl het dan onder meer gaat om de ondergrond van het woongedeelte, het achterhuis, de schuur, de tuin, de uitweg en het agrarische erf. Belanghebbende stelt weliswaar dat de medisch specialist die zijn boerderij vervolgens van hem heeft gekocht en in eigendom overgedragen gekregen, daar nu een landbouwbedrijf (paardenfokkerij) exploiteert, doch hij heeft deze stelling, mede in aanmerking genomen de professie van de koper, naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt. Alsdan gaat het hof er van uit dat de koper de aangekochte onroerende zaak voor privé-doeleinden is gaan gebruiken. Niet aannemelijk is geworden dat de koper (van plan is) daar in de toekomst een landbouwbedrijf te gaan exploiteren.
Onder voormelde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof aannemelijk dat ten tijde van de staking van de onderneming op 31 december 1997 redelijkerwijs kon worden verwacht dat de kort daarna in de presentatie bij de makelaar aangeboden grond -met uitzondering van een gedeelte van die grond met een oppervlakte van ongeveer 570 m2 dat door belanghebbende reeds werd benut als (onder)grond van/bij zijn woning- waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van het landbouwbedrijf zal worden aangewend. Daaraan doet dan niet af dat belanghebbende na de staking van zijn onderneming feitelijk niet (direct) is gestopt met het houden van runderen, schapen, paarden en/of honden. Terecht heeft de inspecteur het verschil tussen de wev en de wevab van de betreffende -voordien ten behoeve van zijn landbouwbedrijf gebezigde- grond ten tijde van de staking aangemerkt als een waardeverandering die verband houdt met de omstandigheid dat die grond waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend.
Voor het hof is er geen aanleiding de door de taxateur A vastgestelde wev en wevab voor die grond niet te volgen: uit zijn rapport volgt dat hij (onder meer) de ligging en de marktsituatie ter plaatse in zijn taxatie heeft betrokken. Mede in aanmerking genomen de -op het taxatierapport van de makelaar gebaseerde- vraagprijs in 1998 en de gerealiseerde verkoopprijs in 1999, acht het hof niet aannemelijk dat A deze waarden voor de betreffende grond op een onjuist bedrag heeft bepaald. Ook is het hof niet aannemelijk geworden dat de taxateur te veel grond in aanmerking heeft genomen.
4.3. Nu de 4.2. vermelde overwegingen van het hof er toe leiden dat de gehele stakingsvrijstelling wordt verbruikt om de belaste (stakings)winst voor een deel vrij te stellen, kan de belaste afneming van de Fiscale Oudedagsreserve niet onder de toepassing van de stakingsvrijstelling vallen.
4.4. Met betrekking tot de bezwaren die belanghebbende naar voren heeft gebracht ten aanzien van de wijze waarop de inspecteur zijn correspondentie heeft behandeld, hem heeft bejegend en zijn bezwaarschrift heeft afgehandeld, merkt het hof op dat deze bezwaren, wat daarvan ook zij, niet kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak en/of vermindering van het onderhavige belastbare inkomen.
4.5. Het gelijk ligt derhalve aan de kant van de inspecteur.
5. De proceskosten.
Het hof acht geen termen aanwezig te komen tot een veroordeling van één van beide partijen in een tegemoetkoming van gemaakte proceskosten.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
Gedaan op 16 maart 2001 te Leeuwarden, door prof mr E. Aardema, vice-president als voorzitter, mr H.H.A. Fransen, raadsheer, en dhr J.G.M. Rood, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van mw mr H. de Jong, als griffier, en ondertekend door voornoemde voorzitter en griffier.
Uitgesproken ter openbare zitting van het hof te Leeuwarden op 16 maart 2001 door mr Drion, raadsheer.
Afschriften aangetekend aan beide partijen verzonden op: 21 maart 2001
De griffier van het Gerechtshof Leeuwarden.