Home

Gerechtshof Leeuwarden, 20-07-2001, AB3152, 1413/98

Gerechtshof Leeuwarden, 20-07-2001, AB3152, 1413/98

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
20 juli 2001
Datum publicatie
8 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2001:AB3152
Formele relaties
Zaaknummer
1413/98

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN

UITSPRAAK

Nr. 1413/98

20 juli 2001

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de vermogensbelasting voor het jaar 1995.

1. Ontstaan en loop van het geding.

Belanghebbende werd voor het jaar 1995 in de vermogensbelasting aangeslagen naar een vermogen als bedoeld in de Wet op de vermogensbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet) van f. 580.000,--.

Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 3 december 1998 de aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 15 december 1998 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 7 juli 1999.

Nadat de inspecteur zijn vertoogschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 19 december 2000, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, zomede de inspecteur.

Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd, zomede -zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur- een bijlage bij die pleitnota.

Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:

Belanghebbende was onder meer per 1 januari 1995 directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. (hierna te noemen: de B.V.).

De B.V., waarvan het boekjaar loopt van 1 mei tot en met 30 april daaropvolgend, exploiteert een melkveebedrijf.

In mei 1994 verkocht de B.V. voor een bedrag ad. f. 2.343.000,-- melkquotum, in verband waarmee een vervangingsreserve werd gevormd tot een bedrag van f. 2.264.600,--, terwijl een aangekocht melkquotum voor een bedrag van f. 100.000,-- ten laste van die vervangingsreserve werd gebracht.

Op 1 januari 1995 bezat de B.V. een melkquotum ter waarde van

f. 161.128,--.

Bij het doen van aangifte voor de vermogensbelasting 1995 heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld, dat voor de berekening van de waarde van de aandelen in de B.V. uitgegaan kan worden van de balans van de B.V. per 1 mei 1994, terwijl de waarde van het melkquotum in de B.V. buiten beschouwing kan worden gelaten.

Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur dit standpunt niet aanvaard en in verband daarmee het aangegeven vermogen van f. 77.598,-- verhoogd met f. 502.631,-- en het vermogen dusdoende bepaald op (afgerond) f. 580.000,--.

Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.

3. Het geschil.

Te dezen is in geschil het antwoord op de vragen of belanghebbende voor de berekening van de waarde van de aandelen in de B.V. mag uitgaan van de situatie op de balansdatum van 1 mei 1994 en of hij daarbij het melkquotum van de B.V. slechts in aanmerking hoeft te nemen voor de boekwaarde van dat melkquotum, welke vragen door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend worden beantwoord.

4. Het standpunt van belanghebbende.

Door belanghebbende is -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:

Onder analoge toepassing van artikel 11 van de Wet dient voor de waardering van de aandelen in de B.V. te worden uitgegaan van het vermogen naar de toestand bij het begin van het boekjaar, te weten 1 mei 1994 en dient met inachtneming van de resolutie van de Staatssecretaris van financiën van 1 juli 1987, nummer 287-8649, BNB 1987/257 (hierna: de resolutie), de waarde van het melkquotum van de B.V. te worden gewaardeerd op de boekwaarde daarvan.

Een andere behandeling zou leiden tot een verboden discriminatie in de zin van artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).

Hij is van mening dat voor deze ongelijke behandeling geen objectieve redelijke rechtvaardiging aanwezig is.

Subsidiair stelt hij zich op het standpunt, dat waardering van de aandelen in de B.V. per 1 januari 1995 dient plaats te vinden met inachtneming van de resolutie.

Voor dit subsidiare standpunt beroept hij zich mede op het gelijkheidsbeginsel, nu navraag bij de Vereniging Landbouwboekhoudbureaus hem generlei aanwijzing heeft opgeleverd, dat bij andere belastingplichtigen

het melkquotum in "landbouw B.V.'s" bij de waardering van de aandelen voor de vermogensbelasting anders is gewaardeerd dan overeenkomstig de boekwaarde die daaraan voor de vennootschapsbelasting wordt toegekend, waarbij hij met name attendeert op de gang van zaken bij de belastingdienst/ondernemingen te Helmond.

Hij concludeert primair tot vermindering tot de aanslag naar een vermogen van nihil, subsidiair tot vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbare som van f. 263.000,--, zomede tot een veroordeling van de inspecteur in de gemaakte proceskosten.

5. Het standpunt van de inspecteur.

De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in het vertoogschrift en mondeling ter zitting:

Belanghebbende is aandeelhouder, terwijl voor zijn rekening geen onderneming wordt gedreven, terwijl de wetgever voor aandeelhouders in een B.V. met een gebroken boekjaar waardering naar het begin van het boekjaar in artikel 11, eerste lid, van de Wet, expliciet heeft uitgesloten.

Ten onrechte doet belanghebbende een beroep op de resolutie nu in de resolutie wordt uitgegaan van een natuurlijk persoon/ondernemer.

Gezien het verschil in fiscaal regiem is een verschil in behandeling verdedigbaar.

Hij ontkent, dat er op zijn eenheid dan wel bij de belastingdienst beleid gevoerd zou worden, waarbij bij de waardering van aandelen met de resolutie op overeenkomstige wijze rekening zou worden gehouden.

Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

6. De overwegingen omtrent het geschil:

Naar het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Wet, worden bezittingen in aanmerking genomen naar de waarde, welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.

Nu te dezen in geschil is de waarde van het aandelenpakket in de B.V. dient voormelde wetsbepaling op dat aandelenpakket te worden betrokken.

Belanghebbende bepleit te dezen daarbij het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Wet, zomede in de de resolutie vervatte tegemoetkoming te betrekken, doch de aldaar de bedoelde tegemoetkomingen richten zich op ondernemers, die rechtstreeks een onderneming drijven en niet op belastingplichtigen, die -gelijk belanghebbende- hun onderneming drijven in een B.V. en waarbij voor de vermogensbelasting derhalve niet de onderneming maar het aandelenpakket in de B.V., waarin de onderneming zich bevindt het te waarderen vermogensbestanddeel is.

Aan belanghebbende moet evenwel worden toegegeven, dat dusdoende voor in wezen vergelijkbare situaties een verschil in behandeling ontstaat, waarvan gezegd kan worden dat zulks in strijd komt met het in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel.

Alsdan rijst de vraag of en zo ja op welke wijze de rechter terzake effectieve rechtsbescherming kan bieden.

De door belanghebbende bepleite oplossing om bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van de aandelen uit te gaan van de toestand bij de aanvang van het boekjaar van de B.V. en het melkquotum slechts tot de boekwaarde mee in aanmerking te nemen, is duidelijk in strijd met het stelsel van de Wet, dat uitgaat van heffing over de waarde in het economische verkeer van de aandelen.

Mogelijk zou voorts zijn de ongelijke behandeling op te heffen door ook anderszins artikel 11, eerste lid, van de Wet in de aldaar bedoelde gevallen niet toe te passen, danwel het melkquotum bij ondernemingen voor de volle waarde in de heffing te betrekken, doch belanghebbende zou met die oplossing niet zijn gebaat.

De bedoelde vraag naar de door de rechter eventueel terzake te bieden effectieve rechtsbescherming kan mede leiden tot de gevolgtrekking, het voorzien in het veroorzaakte rechtstekort vooralsnog aan de wetgever over te laten. In zodanige situaties dienen immers met inachtneming van de aard van het rechtsgebied waar de vraag rijst, twee belangen tegen elkaar te worden afgewogen. Voor het zelf in het rechtstekort voorzien pleit dat de rechter daardoor aan de in beroep gekomen belastingplichtige direct een effectieve bescherming kan bieden, maar er tegen pleit dat in de gegeven staatsrechterlijke verhoudingen de rechter bij zulk ingrijpen in een wettelijke regeling een terughoudende opstelling past.

Bij afweging van dit één en ander ziet het hof thans, gelet op de te dezen geboden terughoudendheid, geen grond zelf in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien. Zulks dient vooralsnog aan de wetgever te worden overgelaten, waarbij opmerking verdient, dat met ingang van 1 januari 2001 de vermogensbelasting is vervallen.

Belanghebbende heeft zich voorts nog beroepen op het gelijkheidsbeginsel in die zin, dat bij toepassing van de Wet er een beleid zou zijn in situaties als de zijne de resolutie dienovereenkomstig toe te passen.

De inspecteur heeft evenwel ontkend, dat op zijn eenheid dan wel bij de belastingdienst een zodanig beleid aanwezig zou zijn.

Naar 's hofs oordeel heeft belanghebbende -op wie bij ontkenning daarvan- de bewijslast voor het door hem beweerde beleid rust, het aanwezig zijn van een zodanig beleid niet aannemelijk gemaakt.

Het hof acht veeleer op grond van het standpunt van de Staatssecretaris van financiën zoals dat blijkt in een goeddeels vergelijkbare aangelegenheid zoals behandeld in het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, nr 35059, BNB 2000/306, de aanwezigheid van een zodanig beleid onaannemelijk.

In dit verband wordt voorts opgemerkt, dat de gevallen waarnaar belanghebbende verwijst zich hebben afgespeeld op een andere eenheid van de belastingdienst dan die van de inspecteur.

Het beroep is derhalve ongegrond.

Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld is artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

7. De beslissing.

Het hof bevestigt de uitspraak van de inspecteur.

Gedaan op 20 juli 2001 door prof. mr Aardema, vice-president, mr Huiskes, raadsheer, en mr Wolt, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juli 2001 te Leeuwarden door mr Drion, raadsheer.

Op 8 augustus 2001 afschrift

aangetekend verzonden aan beide

partijen.

De griffier van het Gerechtshof

te Leeuwarden.