Home

Gerechtshof Leeuwarden, 01-08-2001, AB3157, 99/30143

Gerechtshof Leeuwarden, 01-08-2001, AB3157, 99/30143

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
1 augustus 2001
Datum publicatie
8 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2001:AB3157
Zaaknummer
99/30143

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN

UITSPRAAK

Nr. 99/30143

1 augustus 2001

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid registratie en successie van de belastingdienst te Zwolle, vestiging Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting nummer 0.000, gedagtekend 6 februari 1998.

1. Ontstaan en loop van het geding.

Aan belanghebbende werd op grond van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) een naheffingsaanslag, gedagtekend 6 februari 1998 opgelegd tot een bedrag van f. 351.179,--.

Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 19 oktober 1999 de aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 18 november 1999 bij de griffie van het onderhavige hof is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 13 januari 2000.

Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft het hof belanghebbende toegestaan een conclusie van repliek in te zenden, welke conclusie van repliek ter 's hof griffie is ingekomen op 14 juli 2000 en waarvan een afschrift werd gezonden aan de inspecteur.

De inspecteur heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingezonden, welke conclusie van dupliek ter 's hofs griffie is ingekomen op 14 september 2000, waarvan een afschrift werd gezonden aan de gemachtigde van belanghebbende.

Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 10 mei 2001, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, zomede de rechtsopvolger van de inspecteur, zijnde het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Leeuwarden, bijgestaan door een medewerker van zijn eenheid.

Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:

Bij notariële akte van 30 juni 1995 heeft belanghebbende de eigendom verkregen van de navolgende in verschillende plaatsen gelegen onroerende zaken/appartementen, plaatselijk bekend:

A. Kwelderstraat 25 t/ 31c

Uiterdijksterweg 54 t/m 60c

Europaplein 29 t/m 34

Uiterdijksterweg 50 t/m 52c

Kwelderstraat 17 t/m 23c

Uiterdijksterweg 42 t/m 48c

B. Nijlansdijk 215a-229c

Lange West 2-1 t/m 2-32

Schoolstraat 1-1 t/m 1-16

Westerkade 15-77

Paterswoldseweg 552-582

C. Ruusbroekstraat 8-70

Hornstraat 2-28, 41-99

Van Hille Geathéstraat 30-84

(incusief 8 garages)

Straussplein 10-54

Parnassialaan 18-50

De koopsom voor de panden bedroeg f. 25.657.029,--, in verband waarmee f. 1.544.574,-- aan overdrachtsbelasting is voldaan door de koopsom te vermeerderen met de gekapitaliseerde canon.

De panden groepen B en C zijn bij notariële akte van 30 juni 1995 door belanghebbende doorverkocht tegen koopsommen van (ongeveer)

f. 12.750.000,-- telkens per groep.

Bij deze doorverkoop werd een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 13 van de Wet telkens voor (ongeveer) f. 11.775.000,-- per groep.

De inspecteur heeft zich bij het vaststellen van de onderhavige naheffingsaanslag op het standpunt gesteld, dat groep A bij het voldoen van de overdrachtsbelasting in die belasting kennelijk is begrepen voor

f. 2.107.078,--, te weten f. 25.657.028,-- minus f. 23.549.950,--, terwijl door 3 rijkstaxateurs de waarde van die panden is bepaald op

f. 7.960.050,--, zodat over dat verschil een bedrag van f. 351.179,-- dient te worden nageheven.

3. Het geschil.

Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de waarde van de panden ten tijde van de verkrijging op een hoger bedrag dient te worden vastgesteld dan het bedrag van de koopsom van. f. 25.657.028,--, welke vraag belanghebbende ontkennend beantwoordt, doch de inspecteur van een f. 5.852.072,-- hogere waarde uitgaat.

4. Het standpunt van belanghebbende.

Namens belanghebbende is -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- gesteld in de schriftelijke stukken van haar zijde en mondeling ter zitting:

De inspecteur ontkent niet, dat de koopsom een reële en zakelijk vastgestelde overdrachtsprijs is.

Aan de doorverkochte pakketten dient een overdrachtswaarde te worden toegekend van f. 9.319.637,-- en f. 9.423.902,--, terwijl aan het niet overgedragen pakket een waarde moet worden toegekend van

f. 6.913.489,--, welk bedrag vrijwel overeenkomt met het bedrag van een door haar overgelegd taxatierapport van makelaarskantoor A van

f. 6.656.550,--.

Ten onrechte, danwel abusievelijk zijn door het notariskantoor [Z] in het kader van de toepassing van artikel 13 van de Wet te hoge verrekenprijzen verstrekt aan de notarissen, die de akten van de opvolgende overdrachten hebben getransporteerd.

Het is voorts evident dat de afzonderlijke pakketten een hogere waarde vertegenwoordigen dan als onderdeel van het geheel. De potentiële meerwaarde van een pakket komt pas naar voren als het pakket afzonderlijk wordt verkocht en is op dat moment onderworpen aan overdrachtsbelasting.

Zij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en veroordeling van de inspecteur in een schadeloosstelling wegens rechtsbijstand.

5. Het standpunt van de inspecteur.

De inspecteur heeft daartegenover -voor zover te dezen van belang, kort samengevat- aangevoerd in de schriftelijk stukken van zijn zijde en mondeling ter zitting:

Gelet op de doorverkoop van de pandengroepen B en C voor

f. 25.500.000,-- en een waarde voor de pandengroep A van f. 7.960.050,-- is de heffingsgrondslag f. 33.460.056,--, zodat door uit te gaan van

f. 31.509.100,-- niet te veel overdrachtsbelasting is nageheven.

Ook bij een waarde voor de pandengroep A van f. 6.913.489,-- is niet te veel overdrachtsbelasting nageheven.

Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

6. De overwegingen omtrent het geschil.

Naar het bepaalde in artikel 9, eerste lid, van de Wet wordt de belasting berekend over de waarde van onroerende zaak waarop de verkrijging betrekking heeft, waarbij op grond van artikel 52 van de Wet onder waarde moet worden verstaan de waarde in het economische verkeer.

Artikel 8, eerste lid, van de Wet bepaalt dat de verkrijging plaats vindt op het tijdstip waarop de akte wordt opgemaakt, te dezen -naar vaststaat- 30 juni 1995.

Vaststaat, dat de pandengroepen B en C bij akte van eveneens 30 juni 1995 zijn doorverkocht voor in totaal f. 25.500.000,--.

Met betrekking tot de pandengroep A heeft belanghebbende een taxatierapport overgelegd, hetwelk voor die panden per 30 juni 1995 een waarde vaststelt van f. 6.656.550,--.

Op grond van het vorenoverwogene acht het hof aannemelijk dat bij aanbieding van de panden ten verkoop op de meest geschikte wijze na de beste voorbereiding de meest biedende gegadigde voor de panden per 30 juni 1995 een bedrag van f. 32.156.550,-- zou willen besteden, zodat de waarde in het economische verkeer per dat tijdstip op dat bedrag moet worden vastgeteld.

Belanghebbende heeft weliswaar nog aangevoerd dat de afzonderlijke pakketten een hogere waarde vertegenwoordigen dan als onderdeel van het geheel, doch het hof acht een zodanige ervaringsregel -zeker niet als het gaat om een zo groot aantal panden, zowel beoordeeld per groep als in totaal- niet aannemelijk, nu toch iedere potentiële gegadigde zich bewust zal zijn van de mogelijkheid een aldus door belanghebbende bepleite lagere waarde door middel van verkoop in groepen als winst te kunnen realiseren.

Nu de inspecteur bij het opleggen van de onderwerpelijke naheffingsaanslag is uitgegaan van een waarde van f. 31.509.100,-- is die naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag opgelegd.

Het beroep is derhalve ongegrond.

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. De beslissing.

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Gedaan op 1 augustus 2001 door prof. mr Aardema, vice-president, mr Drion en mr Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus 2001 te Leeuwarden door mr Drion, raadsheer.

Op 8 augustus 2001 afschrift

aangetekend verzonden aan beide

partijen.

De griffier van het Gerechtshof

te Leeuwarden.