Home

Gerechtshof Leeuwarden, 16-08-2002, AE6763, BK 531/02

Gerechtshof Leeuwarden, 16-08-2002, AE6763, BK 531/02

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
16 augustus 2002
Datum publicatie
22 augustus 2002
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2002:AE6763
Formele relaties
Zaaknummer
BK 531/02

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: BK 531/02 16 augustus 2002

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z

(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst Particulieren Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen over het jaar 2000.

1. Ontstaan en loop van het geding

Belanghebbende werd voor het jaar 2000 in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna: de Wet) van ƒ 51.463,--. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 25 januari 2002 afwijzend beslist. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen) hetwelk op 5 maart 2002 is ingekomen. De inspecteur heeft vervolgens op 12 april 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 29 mei 2002, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote, alsmede de inspecteur.

Het hof heeft in deze zaak op 12 juni 2002 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 24 juni 2002, aan partijen is verzonden.

Bij een op 27 juni 2002 ter griffie ingekomen brief heeft de inspecteur verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 18 juli 2002 voldaan.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:

2.1 Belanghebbende is gehuwd en ontvangt in het onderhavige jaar een WAO-uitkering. Zijn zoon, de heer A, geboren op 17 augustus 19.., studeerde in 2000 maar had in dat jaar geen recht op studiefinanciering

2.2 Belanghebbende berekent dat hij in het onderhavige jaar

ƒ 10.054,-- heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van zijn zoon. Dit bedrag bestaat uit een maandelijkse bijdrage van ƒ 675,--, een eenmalige overschrijving van ƒ 400,--, ziektekostenpremies ten belope van ƒ 1.381,-- en de kosten van opslag van een deel van de inboedel voor een bedrag van

ƒ 173,--.Voor het onderhavige jaar claimt belanghebbende voor zijn zoon ƒ 9.183,-- voor uitgaven van levensonderhoud. Dit bedrag komt overeen met 10% van het gezamenlijk onzuivere inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote.

2.3 De inspecteur corrigeert de aangifte ter zake van de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de zoon in die zin dat hij een bedrag in aanmerking neemt van slechts ƒ 3.652,--. De inspecteur heeft deze correctie in de bezwaarfase gehandhaafd.

2.4 De zoon heeft in het onderhavige jaar een eigen inkomen van

ƒ 11.977,--, bestaande uit loon voor zijn werkzaamheden als student-assistent bij B over de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 juli 2000. Op dit loon is ƒ 1.794,-- aan loonheffing ingehouden. Daarnaast heeft de zoon een bedrag van ƒ 81,-- aan rente ontvangen.

3. Het geschil en de standpunten van partijen.

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de zoon terecht is gecorrigeerd.

3.2 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de behoefte van de studerende zoon kan worden ontleend aan het zgn. studiebudget. Dit budget bedraagt voor een uitwonende student van januari tot en met juli 2000 ƒ 1.294,96 per maand en in de periode van augustus tot en met december 2000 ƒ 1.424,45 per maand. Op grond hiervan is de inspecteur primair van mening dat de zoon de eerste zeven maanden in staat moet worden geacht in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De bijdragen over de periode van augustus tot en met december 2000 beliepen in totaal ƒ 4.350,75. Rekening houdend met de drempel van ƒ 800,-- kan naar zijn mening ƒ 3.530,75 in aftrek worden toegestaan. (De inspecteur geeft aan dat hij bij het vaststellen van de aanslag abusievelijk rekening heeft gehouden met een bedrag van

ƒ 3.652,--). Subsidiair stelt de inspecteur dat het netto inkomen van de zoon van het voor 2000 geldende studiebudget dient te worden afgetrokken. Het alsdan resterende bedrag verminderd met de drempel van ƒ 800,-- bedraagt ƒ 5.120,-- en kan alsdan in aftrek worden toegestaan.

3.3 Belanghebbende is van mening dat hij recht heeft op aftrek van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van de zoon tot een bedrag van ƒ 9.183,--. Hij wijst erop dat het inkomen uit het student-assistentschap maandelijks varieerde. Belanghebbende is van mening dat de behoefte van zijn zoon de door hem betaalde bijdragen rechtvaardigde. Daarnaast beroept belanghebbende zich op het vertrouwensbeginsel nu de inspecteur de aangifte over het jaar 1999 op dit punt heeft gevolgd.

3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.

4. De overwegingen omtrent het geschil.

4.1 De aftrek van uitgaven van levensonderhoud voor kinderen van 27 jaar en ouder is geregeld in artikel 46, lid 1, letter a ten tweede van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet). Om voor aftrek van kosten voor levensonderhoud in aanmerking te komen moet er sprake zijn van op de belastingplichtige drukkende kosten en de belastingplichtige moet zich redelijkerwijs gedrongen hebben kunnen voelen tot betalingen die de ondersteunde in staat stellen een bestaan te voeren overeenkomstig zijn plaats in de samenleving. Eigen inkomsten en vermogen van de ondersteunde dienen daarbij mede in de beoordeling te worden betrokken. Voorzover de uitgaven uit eigen middelen van de ondersteunde betaald kunnen worden is er geen sprake van een drukkende last in de zin van voormeld artikel.

4.2 Bij financieel ondersteunde kinderen die jonger zijn dan 27 jaar bestaat onder voorwaarden recht op een forfaitaire aftrek ter zake van uitgaven ter voorziening in het levensonderhoud. Voor kinderen van 27 jaar en ouder geldt geen forfaitaire regeling maar kunnen de werkelijk gemaakte kosten als buitengewone lasten aftrek in mindering worden gebracht. Deze uitgaven, willen zij als buitengewone last in aftrek gebracht kunnen worden, dienen echter niet bovenmatig te zijn. Hierbij gaat het niet slechts om uitgaven ter voorziening van de eerste levensbehoeften van de ondersteunde, maar ook om de uitgaven die de ondersteunde in staat stellen tot het voeren van een redelijk bestaan overeenkomstig zijn plaats in de samenleving. Gelet op de feiten zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 weergegeven, en de voorts niet bestreden ter zitting gedane mededeling van belanghebbende betreffende de woonlasten van de zoon, is het hof van oordeel dat het door belanghebbende in aftrek gebrachte bedrag niet bovenmatig is.

4.3 Het vorenstaande brengt mee dat de inspecteur naar het oordeel van het hof ten onrechte de aftrek van buitengewone lasten ter zake van uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud heeft beperkt. Dit oordeel brengt mee dat het hof aan bespreking van de overige grieven van belanghebbende niet toe komt.

5. De conclusie.

Het hof zal het beroep van belanghebbende gegrond verklaren.

6. De proceskosten.

Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. De beslissing.

Het hof verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.932,--;

bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 29,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur.

Gedaan op 16 augustus 2002 door mr Huiskes, raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mevrouw mr De Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier en op die dag in het openbaar uitgesproken.

Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden

op: 21 augustus 2002