Home

Gerechtshof Leeuwarden, 04-07-2003, AH9570, BK 461/02 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 04-07-2003, AH9570, BK 461/02 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
4 juli 2003
Datum publicatie
9 juli 2003
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2003:AH9570
Zaaknummer
BK 461/02 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de onder 2.4 aangeduide correctie heeft toegepast.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: 461/02 4 juli 2003

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Emmen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1998.

1. Ontstaan en loop van het geding

Belanghebbende werd voor het jaar 1998 in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna te noemen: de Wet) van f 389.748,-.

Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 13 februari 2002 de aanslag gehandhaafd.

Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 26 februari 2002 is ingekomen.

De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 12 april 2003 nog een stuk ingezonden, waarvan afschrift is gezonden aan de inspecteur.

Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 12 mei 2003, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en zijn echtgenote, alsmede de inspecteur. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

2.1 Het hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.2 Belanghebbende, geboren op .. augustus 19.. en gehuwd, heeft in 1993 een ongeluk gehad, waarbij hij een dwarslaesie heeft opgelopen. Hij maakt daarna gebruik van een handbewogen rolstoel.

2.3 Belanghebbende heeft in 1998 f 13.946,- uitgegeven aan erfverharding met asfalt in verband met betere toegankelijkheid voor hem als rolstoelgebruiker van zijn privé-woning a-weg 12 te Z. Voordien was er een pad van mijnsteen aanwezig.

2.4 Belanghebbende heeft genoemd bedrag opgevoerd als uitgaven ter zake van ziekte en/of invaliditeit.

De inspecteur heeft deze post bij het vaststellen van de aanslag niet geaccepteerd en het aangegeven belastbare inkomen verhoogd met

f 13.946,-.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht de onder 2.4 aangeduide correctie heeft toegepast. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat het beroep niet de aanslag in de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen voor het jaar 1998 betreft.

3.3 Belanghebbende concludeert tot verlaging van de aanslag.

De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1 Het hof is van oordeel dat de erfverharding met asfalt na het aanbrengen ervan niet meer als zelfstandige zaak is aan te merken maar bestanddeel is geworden van belanghebbendes woning met erf. 4.2 De erfverharding kan derhalve (zie Hoge Raad 24 november 1993, nr. 29 585, BNB 1994/40) niet als een hulp-of kunstmiddel worden beschouwd als bedoeld in artikel 46, lid 3 , letter a, van de Wet.

Onder deze omstandigheden is de betreffende uitgaaf van f 13.946,- niet te rangschikken onder de uitgaven ter zake van ziekte en/of invaliditeit in de zin van artikel 46, lid 3, van de Wet.

4.3 Gelet op het voorgaande dient te worden beslist als hierna te vermelden.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het hof verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 4 juli 2003 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. H.H.A. Fransen en mw. mr. G.M. van der Meer, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 9 juli 2003 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.