Home

Gerechtshof Leeuwarden, 05-11-2003, AN7321 AO0477, 24-000141-03

Gerechtshof Leeuwarden, 05-11-2003, AN7321 AO0477, 24-000141-03

Inhoudsindicatie

Verdachte en haar mededader hebben blijkens de bewijsmiddelen [slachtoffer], die ernstig ziek was, adequate lichamelijke verzorging, adequate voeding en medische verzorging onthouden en ze hebben geweld op haar toegepast.

Uitspraak

Parketnummer: 24-000141-03

Arrest d.d. 5 november 2003 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Groningen d.d. 28 januari 2003 in de strafzaak tegen:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Dominicaanse Republiek),

wonende te [adres],

thans verblijvende in Huis van Bewaring De Vecht,

Zandpad 3 3631 NK Nieuwersluis

verschenen in persoon, bijgestaan door haar raadsman,

mr. T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank te Groningen heeft de verdachte bij voormeld vonnis op tegenspraak wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf, als in het vonnis nader omschreven.

Aanwending van het rechtsmiddel

De verdachte is d.d. 28 januari 2003 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen.

Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep

Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzittingen van 21 en 22 oktober 2003 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering.

De beslissing op het hoger beroep

Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen.

Tenlastelegging

Het hof neemt uit het beroepen vonnis over de daar vermelde inhoud van de inleidende dagvaarding, zoals door de eerste rechter gewijzigd.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman van verdachte heeft ter 's hofs terechtzitting - kort samengevat - betoogd, dat de officier van justitie ten aanzien van het meer subsidiair onder A ten laste gelegde feit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel, door verdachte wel en met name [betrokkene 1] niet te vervolgen voor dat feit. De raadsman heeft daartoe meer specifiek aangevoerd hetgeen staat vermeld in zijn - ter terechtzitting - aan het hof overlegde pleitnotitie (p. 25 t/m 31).

Het hof overweegt dat dit verweer reeds hierom niet opgaat, omdat het meer subsidiair ten laste gelegde niet los kan worden gezien van de tenlastelegging in zijn geheel. Immers, het verwijt dat aan verdachte en [mededader] wordt gemaakt omvat in verschillende graden van ernst (onder meer in het primair en subsidiair ten laste gelegde) niet alleen hetgeen aan gedragingen staat verwoord in het meer subsidiair ten laste gelegde onder A, maar ook het toepassen van geweld zoals omschreven in het meer subsidiair ten laste gelegde onder B. Anderen hebben aan dat laatste geen bijdrage geleverd. Daarin ligt reeds besloten, dat het afzien van vervolging van [betrokkene 1] en andere door de raadsman genoemde personen enerzijds en de vervolging van verdachte anderzijds geen schending van het gelijkheidsbeginsel betekent.

Vrijspraak

Het hof acht niet bewezen hetgeen aldus primair en subsidiair aan verdachte is ten laste gelegd, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.

Overwegingen ten aanzien van het causale verband

Op grond van de bevindingen van de gemeentelijke lijkschouwer, de GGD-arts T.J. Bosma, alsmede op grond van de inhoud van de brief van de forensisch geneeskundige, mevrouw Schieveld, en haar verklaring ter terechtzitting van het hof neemt het hof aan, dat het overlijden van [slachtoffer] heeft plaatsgevonden op een tijdstip, dat is gelegen ruim voor het moment, dat op zaterdagavond 13 april 2002 haar dood is geconstateerd. Het hof gaat op grond van genoemde gegevens en in aanmerking nemend, dat [slachtoffer] op vrijdagavond 12 april 2002 omstreeks 19.30 uur blijkens de bewijsmiddelen nog leefde, ervan uit, dat de dood is ingetreden op enig tijdstip in de avond of nacht van vrijdag 12 april 2002 op zaterdag 13 april 2002.

Omtrent de oorzaak van de dood houdt de conclusie van het sectierapport van dr. Jansen en mevr. drs. Maes - zakelijk weergegeven - in, dat er sprake was van ernstige ziekelijke afwijkingen (acute longontsteking en bloedvergiftiging) en uitgebreide tekenen van inwerkend uitwendig stomp geweld, bij leven opgelopen, aan hoofd, gelaat, romp en benen. De ziekelijke afwijkingen kunnen het intreden van de dood zonder meer verklaren, omdat het een bacterie betreft die - onbehandeld - bij bloedvergiftiging tot overlijden leidt. Het geweld op het lichaam heeft "waarschijnlijk" bijgedragen aan het overlijden, maar in welke mate is op grond van de sectiebevindingen niet vast te stellen. Uit de verklaring van mevrouw Maes ter terechtzitting van het hof blijkt dat deze conclusie aldus moet worden verstaan, dat zowel de ziekte als het geweld een bijdrage hebben geleverd aan het intreden van de dood van [slachtoffer].

De deskundige prof.dr. Sauer, hoogleraar kindergeneeskunde te Groningen heeft op grond van bovenstaande obductiebevindingen, het microscopisch hersenonderzoek, uitgevoerd door dr. J.L.J.M Teepen (neuro) patholoog, en de bestudering van het dossier geconcludeerd, dat de infectie met de haemolytische streptokok groep A, gelet op het relatief beginnende stadium van de bloedvergiftiging niet zelfstandig de dood kan verklaren, maar dat een combinatie van - ernstige - ziekte, het onthouden van eten, rust en in het bijzonder drinken, alsmede de toepassing van geweld op het lichaam van [slachtoffer] haar dood heeft veroorzaakt, waarbij niet goed valt aan te geven, in welke mate elk van de factoren tot die dood heeft bijgedragen. Het hof gaat uit van dit deskundig oordeel en acht derhalve bewezen, dat de dood is veroorzaakt door de genoemde combinatie van factoren.

Verdachte en haar mededader hebben blijkens de bewijsmiddelen [slachtoffer], die ernstig ziek was, adequate lichamelijke verzorging, adequate voeding en medische verzorging onthouden en ze hebben geweld op haar toegepast. De dood van [slachtoffer] kan derhalve redelijkerwijs aan het handelen en nalaten van verdachte en haar mededader worden toegerekend.

Overwegingen ten aanzien van de vrijspraak van het primair en subsidiair ten laste gelegde

Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte primair is ten laste gelegd. Om tot bewijs te komen van doodslag moet vaststaan dat wetens en willens de dood is veroorzaakt. Er is geen aanwijzing dat de dood van [slachtoffer] door verdachte en/of haar mededader is gewild. Dat heeft als gevolg, dat slechts wanneer kan worden vastgesteld, dat verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] als gevolg van haar gedragingen en/of die van haar mededader zou komen te overlijden en zij blijkens haar gedragingen deze kans welbewust zou hebben aanvaard, een bewezenverklaring zou kunnen volgen.

Niet bewezen kan worden, dat verdachte of haar mededader zich ervan bewust was, dat [slachtoffer] lijdende was aan een ziekte van zodanig ernstige aard, dat deze - onbehandeld - tot de dood zou leiden. Dat wil zeggen, dat bij de beoordeling van de bewustheid van de aanmerkelijke kans, dat [slachtoffer] als gevolg van de gedragingen van verdachte en/of haar mededader zou komen te overlijden moet worden geabstraheerd van de ernst van de ziekte.

Daarvan uitgaande moet worden beoordeeld of het onthouden van voedsel en van slaap, het (bijna geheel) onthouden van drinken en het niet inroepen van medische zorg, alsmede het op [slachtoffer] toegepaste geweld gedragingen zijn van dien aard, dat verdachte, gegeven de voor haar kenbare toestand van [slachtoffer], blijkens haar gedragingen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat [slachtoffer] zou komen te overlijden.

In aanmerking nemende, dat de bij de obductie aangetroffen traumata aan het lichaam naar het oordeel van het hof op zichzelf geen zwaar lichamelijk letsel opleveren en de overige in de vorige alinea vermelde gedragingen noch op zichzelf, noch in combinatie met het toegepaste geweld de dood verklaren, nu daarbij de aard van de ziekelijke aandoening blijkens het hiervoor over de causaliteit overwogene een niet weg te denken rol heeft gespeeld, kan niet worden bewezen dat verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] zou komen te overlijden en blijkens haar gedragingen dat gevolg zou hebben aanvaard.

Het hof acht evenmin bewezen hetgeen verdachte subsidiair is ten laste gelegd. In dat deel van de tenlastelegging is het opzettelijk zwaar lichamelijk letsel nader omschreven als: "voortgeschreden streptokokkeninfectie en/of brain stem encephalitis en/of zwelling van de hersenen, en/of voortgeschreden longontsteking, en/of bloedvergiftiging en/of traumata aan hoofd en/of lichaam."

Het hof acht niet bewezen, dat de streptokokkeninfectie, de voortgeschreden longontsteking en de bloedvergiftiging zijn veroorzaakt door gedragingen van verdachte en/of haar mededader. De brain stem encephalitis is blijkens het rapport van dr. Teepen en de verklaring van prof.dr. Sauer ter terechtzitting van het hof een reactie van het lichaam op een eerdere ontsteking en noch op zichzelf noch in samenhang met de opsomming in de tenlastelegging zwaar lichamelijk letsel. Dat zich een zwelling van de hersenen heeft voorgedaan acht het hof niet bewezen. Evenmin acht het hof bewezen, dat de traumata aan hoofd en/of lichaam op zichzelf zwaar lichamelijk letsel constitueren.

Ook wanneer de nadere omschrijving van het zwaar lichamelijk letsel dient te worden beschouwd als een enuntiatieve, niet uitputtende opsomming, komt het hof niet tot een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde, aangezien het hof weliswaar zwaar lichamelijk letsel aanwezig acht, met name door de aanwezigheid van de haemolytische streptokokkeninfectie groep A en de daarbij optredende bloedvergiftiging, maar ten aanzien van de opzet van verdachte geldt hetzelfde als hiervoor met betrekking tot het primair ten laste gelegde is opgemerkt.

Bewezenverklaring

Het hof verklaart ten aanzien van verdachte bewezen dat zij:

meer subsidiair onder A:

zij in de periode van 11 april 2002 tot en met 13 april 2002 in de gemeente Groningen, tezamen en in vereniging met [mededader], opzettelijk [slachtoffer], zijnde de dochter van [mededader], geboren op 2 september 1996, tot wier onderhoud, verpleging en verzorging die [mededader] als ouder krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gebracht en gelaten, door die [slachtoffer], die leed aan een ziekelijke aandoening, adequate lichamelijke verzorging, adequate voeding en inschakeling van medische hulp/verzorging te onthouden, terwijl het feit de dood van [slachtoffer] op of omstreeks 13 april 2002 ten gevolge heeft gehad;

en

meer subsidiair onder B:

zij in de periode van 11 april 2002 tot en met 13 april 2002 in de gemeente Groningen, tezamen en in vereniging met [mededader], opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer], zijnde de dochter van [mededader],

- tegen het hoofd en tegen het lichaam heeft geslagen en

- meermalen op de rug is gesprongen en

- haar hoofd meermalen met kracht tegen de grond heeft geslagen en [slachtoffer]

- heeft beetgepakt en door elkaar geschud en

- meermalen op de onderbenen heeft gestaan,

ten gevolge waarvan [slachtoffer] op of omstreeks 13 april 2002 is overleden.

Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer subsidiair onder A en onder B meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.

Kwalificatie

Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert respectievelijk op de misdrijven:

meer subsidiair onder A:

medeplegen van opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in een hulpeloze toestand brengen of laten, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft;

en

meer subsidiair onder B:

medeplegen van mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.

Strafbaarheid

Namens verdachte is een beroep gedaan op psychische overmacht, in die zin dat van verdachte onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet gevergd zou kunnen worden dat zij weerstand bood aan de druk van haar mededader [mededader], de moeder van [slachtoffer]. Teneinde dit verweer te onderbouwen heeft de raadsman van verdachte gesteld dat zij na de aanhouding een verwarde en lethargische indruk vertoonde en dat zij verklaringen heeft afgelegd waaruit moet worden afgeleid dat zij onder een "immense druk" van haar eerder genoemde mededader stond. Deze verklaringen zouden bevestiging vinden in de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Ook in het rapport van het Pieter Baan Centrum van 7 januari 2003 zegt de raadsman steun te vinden voor zijn stelling, voorzover daarin wordt gememoreerd dat verdachte "geheel weerloos" was ten opzichte van voornoemde [mededader] (p. 50). Daarbij komt nog dat volgens de raadsman de culturele achtergrond van verdachte, waarin het geloof in Brua een sterke rol heeft gespeeld, de geestelijke weerstand van verdachte deed afnemen.

Het hof stelt voorop, dat het beroep op psychische overmacht dient te worden gerelateerd aan hetgeen door het hof is bewezen verklaard. Dat betekent, dat beoordeeld dient te worden of het onthouden van adequate lichamelijke verzorging, adequate voeding en inschakeling van medische hulp/verzorging alsmede het opzettelijk mishandelen van [slachtoffer] voor zover het verdachte betreft is geschied onder invloed van een zodanige van buiten komende druk, dat zij daaraan redelijkerwijs geen weerstand had kunnen en behoren te bieden.

Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat er ontegenzeggelijk sprake is geweest van een zekere druk die uitging van [mededader]. Aangenomen mag worden dat die druk, die tot uiting kwam in een zekere dominantie ten opzichte van verdachte, maar ook ten opzichte van anderen, in de loop van de gebeurtenissen pregnanter is geworden en uiteindelijk heeft geculmineerd in een situatie waarin verdachte maar ook haar mededader een apathische en willoze indruk maakten op degenen die op de bewuste zaterdagavond ter plekke waren. De door de raadsman aangehaalde passage uit het rapport van het PBC refereert ook aan die ultieme situatie.

Hetgeen ten aanzien van verdachte is bewezenverklaard bestaat echter uit de gedragingen, gepleegd tijdens het leven van [slachtoffer], die blijkens de bewijsmiddelen geruime tijd zijn voorafgegaan aan hetgeen zaterdag overdag en 's avonds is voorgevallen. Het hof acht niet aannemelijk, dat verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen slechts heeft gehandeld onder invloed van een door de moeder van [slachtoffer] uitgeoefende druk van zodanige aard, dat zij daaraan geen weerstand heeft kunnen bieden. Immers, hoewel het initiatief duidelijk van de moeder van [slachtoffer] is uitgegaan heeft verdachte blijkens haar verklaringen ten overstaan van de politie, overtuigd als ook zij was dat een geest bezit zou hebben genomen van het kind, een actieve rol gespeeld bij de rituelen, die tot het uitdrijven van die geest zouden kunnen leiden. Die rol laat zich niet rijmen met die van een meer of minder willoos werktuig in de handen van [mededader]. Ook het feit dat verdachte op eigen initiatief [slachtoffer] heeft weerhouden haar jas te pakken en aldus heeft belet dat zij op vrijdagavond is meegegaan met [betrokkene 2], [betrokkene 3] en [betrokkene 4] past niet bij een rol als die welke door de raadsman aan verdachte wordt toegedicht.

Dat de gedragingen van verdachte mede zijn ingegeven door haar cultureel bepaalde neiging tot bijgeloof en magie brengt niet mee dat zij geen weerstand behoorde te bieden aan de druk om deel te nemen aan toepassing van rituelen op een jong meisje, voor zover deze de gezondheid van dit kind benadeelden en het aanwenden van geweld inhielden.

Het hof verwerpt dan ook het beroep op psychische overmacht en is ook overigens van oordeel dat er geen strafuitsluitingsgronden aanwezig zijn.

Strafmotivering

Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Gedurende een aanzienlijke periode hebben verdachte en [mededader] het vijfjarige dochtertje van laatstgenoemde, [slachtoffer] - die op dat moment ernstig ziek was - adequate lichamelijke verzorging en voeding onthouden. Ook hebben beiden geen medische hulp willen inschakelen. Bovendien is [slachtoffer] door haar moeder en/of verdachte onder meer door elkaar geschud, geslagen tegen hoofd en lichaam, op de rug gesprongen en met haar hoofd tegen de grond geslagen. Dit heeft de dood van [slachtoffer] ten gevolge gehad. Het kan niet anders dan dat [slachtoffer] erg bang is geweest en ernstig heeft geleden. Een straf als door de rechtbank in eerste aanleg is opgelegd zou gelet op het voorgaande in beginsel eveneens voor de door het hof bewezen verklaarde feiten niet misstaan.

Het hof houdt echter ook rekening met de persoon van verdachte. In het bijzonder ziet het hof op de bevindingen in het eerder genoemde rapport van het PBC. Verdachte is een vrouw met een milde persoonlijkheidsproblematiek bestaande uit haar neiging tot neurotische relatievorming, waarin zij wordt gekleineerd en overheerst, haar grenzeloosheid in haar hulpvaardigheid, haar gebrekkige zicht op haar emotionele leven en haar neiging tot bijgeloof. Ook houdt het hof rekening met de conclusie uit dit rapport voorzover inhoudende dat zij ten tijde van het plegen van de haar ten laste gelegde feiten weliswaar de ongeoorloofdheid heeft kunnen inzien, doch in mindere mate dan de gemiddeld normale mens in staat is geweest haar wil in vrijheid - overeenkomstig een dergelijk besef - te bepalen. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de haar ten laste gelegde feiten haar bepaald in geringere mate dan een gemiddeld normale mens kunnen worden toegerekend.

Bovendien houdt het hof rekening met de omstandigheid dat verdachte niet eerder wegens het begaan van enig strafbaar feit met justitie in aanraking is geweest. Voorts is het hof het met de advocaat-generaal eens dat de rol van verdachte ondergeschikt is geweest aan die van [mededader].

Al het voorgaande in aanmerking genomen, komt het hof tot de slotsom dat gelet op de persoon van de verdachte en het hiervoor overwogene omtrent haar rol, een lagere straf dient te worden opgelegd dan het hof in beginsel passend acht voor feiten als de onderhavige. Het hof zal derhalve een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden opleggen.

Toepassing van wetsartikelen

Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 57, 255, 257 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

HET HOF,

RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP:

vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:

verklaart het verdachte als voormeld primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt haar daarvan vrij;

verklaart het verdachte als voormeld meer subsidiair ten laste gelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart deze feiten en verdachte deswege strafbaar;

veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden;

beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;

verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij;

heft op het bevel tot voorlopige hechtenis en beveelt de onmiddellijke invrijheidsstelling van [verdachte].

Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Zwerwer, voorzitter, Dijkstra en Wedzinga, in tegenwoordigheid van Van Jaarsveld als griffier.