Gerechtshof Leeuwarden, 07-01-2004, AO1699, BK 1631/02 Ziekenfondswet
Gerechtshof Leeuwarden, 07-01-2004, AO1699, BK 1631/02 Ziekenfondswet
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 7 januari 2004
- Datum publicatie
- 14 januari 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2004:AO1699
- Zaaknummer
- BK 1631/02 Ziekenfondswet
Inhoudsindicatie
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslag premie Ziekenfondswet terecht en tot het juiste bedrag aan de belanghebbende is opgelegd.
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1631/02 7 januari 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag premie Ziekenfondswet voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 2000 een aanslag premie Ziekenfondswet opgelegd naar een premie-inkomen ten bedrage van ƒ 26.418,--.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 20 juni 2002 de aanslag gehandhaafd.
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift (met bijlage), dat op 24 juli 2002 ter griffie van het gerechtshof is ingekomen. Bij brief (met bijlagen), inkomen bij het gerechtshof op 9 september 2002, heeft de belanghebbende haar beroepschrift voorzien van de gronden van het beroep.
1.4. De inspecteur heeft op 18 oktober 2002 bij het gerechtshof een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 26 november 2003, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren mr. A als gemachtigde van belanghebbende alsmede de inspecteur.
1.6. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. De belanghebbende was in het onderhavige jaar als secretaresse in dienstbetrekking bij B. Daarnaast oefende zij in 2000 in de vorm van een eenmanszaak een onderneming uit. De ondernemingsactiviteiten betroffen de verkoop van herbalife producten.
2.2. Via haar werkgever was de belanghebbende in het jaar 2000 collectief particulier verzekerd bij het C.
2.3. In de "Opgaaf Gegevens startende ondernemers" heeft de belanghebbende de belaste omzet per jaar van haar eenmanszaak geschat op een bedrag van ƒ 30.000,--.
2.4. In de loop van het jaar 2000 is de belanghebbende ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (: WAZ) verzekerd voor die wet. De aanslag WAZ is gedagtekend 1 mei 2002 en staat onherroepelijk vast.
2.5. Het belastbaar inkomen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 is vastgesteld op een bedrag van ƒ 26.418,--. Ook deze op 1 mei 2002 gedagtekende aanslag staat onherroepelijk vast.
2.6. Bij beschikking, gedagtekend 2 april 2001, heeft de inspecteur verklaard dat de belanghebbende vanaf 1 januari 2000 verplicht verzekerd is voor de Ziekenfondswet, omdat zij volgens de gegevens van de belastingdienst in het jaar 2000 ondernemer is geworden.
2.7. Met dagtekening 1 mei 2002 is aan de belanghebbende voor het onderhavige jaar een aanslag premie Ziekenfondswet opgelegd naar een premie-inkomen van ƒ 26.418,--. De verschuldigde premie Ziekenfonds is bij deze aanslag vastgesteld op een bedrag van
ƒ 2.139,--
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslag premie Ziekenfondswet terecht en tot het juiste bedrag aan de belanghebbende is opgelegd.
3.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij stelt zich - kort gezegd - primair op het standpunt dat zij, nu zij de onder punt 2.6 bedoelde verklaring ziekenfondsverzekering zelfstandigen eerst op 20 juni 2002 heeft ontvangen, haar verzekeringsmaatschappij niet tijdig heeft kunnen inlichten omtrent het verplicht verzekerd zijn voor de Ziekenfondswet. Subsidiair is zij van mening dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie, indien zij de door haar betaalde premies voor haar particuliere ziektekostenverzekering niet zou mogen verrekenen met de verschuldigde ziekenfondspremie.
3.3. De inspecteur beantwoordt de onder punt 3.1 bedoelde vraag bevestigend. Hij is - kort gezegd - van opvatting dat de belanghebbende voldoet aan de in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet gestelde voorwaarden. De betaalde premies voor de particuliere ziektekostenverzekering kunnen niet worden verrekend.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. De belanghebbende heeft niet, althans onvoldoende, bestreden dat zij in het onderhavige jaar voldoet aan de in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet juncto artikel 3 van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen gestelde voorwaarden voor verplichte ziekenfondsverzekering. Nu het gerechtshof niet gebleken is dat partijen hierbij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting, volgt het gerechtshof de partijen in dit uitgangspunt.
4.2. Het gerechtshof overweegt vervolgens dat de onderhavige ziekenfondsverzekering een verzekering van rechtswege is (HR 2 mei 2003, nr. 38 252). De in punt 2.6 bedoelde beschikking van de inspecteur is dan ook louter een declaratoire beschikking.
4.3. Gelet op hetgeen onder de punten 4.1 en 4.2 is overwogen, kan de omstandigheid dat de belanghebbende de verklaring ziekenfondsverzekering zelfstandigen - naar de belanghebbende heeft gesteld, maar de inspecteur weerspreekt - eerst op 20 juni 2002 heeft ontvangen niet tot gevolg hebben dat zij voor het jaar 2000 niet met terugwerkende als verzekerde in de zin van de Ziekenfondswet kan worden aangemerkt. De belanghebbende is immers reeds met ingang van 1 januari 2000 van rechtswege verzekerd.
4.4. Belanghebbendes stelling inhoudende dat zij in het jaar 2000 niet had kunnen weten dat zij door de inspecteur als onderneemster (zelfstandige) zou worden aangemerkt, kan het gerechtshof niet volgen. De gemachtigde van de belanghebbende erkent in zijn pleitnota immers (nadrukkelijk) dat op grond van de feitelijke omstandigheden in het jaar 2000 sprake was van ondernemerschap. De belanghebbende had dan ook, gelet op die feitelijke omstandigheden, reeds in het jaar 2000 kunnen nagaan dat zij als zelfstandige zou worden aangemerkt.
4.5. Belanghebbendes grieven aangaande de door haar gestelde problemen omtrent de wijziging van haar verzekeringsstatus kunnen haar naar het oordeel van het gerechtshof niet baten. Voor zover deze grieven zich richten tegen de billijkheid van de Ziekenfondswet overweegt het gerechtshof dat artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koninkrijk, bepaalt dat de rechter volgens de wet moet rechtspreken en dat hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet mag beoordelen.
4.6. Ingevolge artikel 15a, vierde lid, van de Ziekenfondswet wordt voor de toepassing van het eerste lid van genoemd artikel ten aanzien van degene die bij of krachtens artikel 3d, eerste lid, verzekerd is en die tevens ingevolge artikel 3 verzekerd is, de reeds uit hoofde van artikel 15, eerste lid, en bij of krachtens artikel 18 betaalde procentuele premie in mindering gebracht tot maximaal de ingevolge het eerste lid verschuldigde premie.
4.7. Van ingehouden premies die voor verrekening in aanmerking komen zoals bedoeld onder punt 4.6 is, naar de inspecteur in zijn verweerschrift onweersproken heeft verklaard, in casu geen sprake. Het gerechtshof overweegt dat de Ziekenfondswet geen mogelijkheid biedt voor verrekening van voor een particuliere verzekering betaalde premies. De belanghebbende heeft gesteld dat dit leidt tot ongeoorloofde discriminatie. Indien zij - naar de belanghebbende heeft gesteld - in een andere sector werkzaam zou zijn geweest, zou zij op grond van haar inkomen in het kader van de Ziekenfondswet namelijk verplicht verzekerd zijn geweest en had zij alsdan de reeds ingehouden premies met de onderhavige aanslag mogen verrekenen. Het gerechtshof overweegt hieromtrent dat gesteld, noch gebleken is dat de belanghebbende in het onderhavige jaar verplicht deelnam aan de particuliere verzekering bij het C. De situatie van de belanghebbende is dan ook niet vergelijkbaar met die van een werknemer die in het kader van de Ziekenfondswet verplicht verzekerd is. Reeds hierom is naar het oordeel van het gerechtshof te dezen geen sprake is van gelijke gevallen die een gelijke behandeling behoeven, zodat de belanghebbende tevergeefs heeft gesteld dat sprake is van ongeoorloofde discriminatie.
4.8. Voor het overige heeft de belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot vernietiging dan wel verlaging van de onderhavige aanslag zouden kunnen leiden.
4.9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 7 januari 2004 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Op 14 januari 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.