Home

Gerechtshof Leeuwarden, 23-04-2004, AO8574, BK 1898/02 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 23-04-2004, AO8574, BK 1898/02 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
23 april 2004
Datum publicatie
28 april 2004
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2004:AO8574
Formele relaties
Zaaknummer
BK 1898/02 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag terecht is uitgegaan van een waarde van het pand bij staking van de onderneming van 90% van ƒ 350.000,--.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: 1898/02 23 april 2004

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwar-den, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Heerenveen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.

1. Ontstaan en loop van het geding.

1.1 Belanghebbende werd voor het jaar 1999 in de inkomsten-

belasting/premie volksverzekerin-gen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (: de Wet), van ƒ 13.483,- negatief.

1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de

inspecteur bij de bestreden uitspraak van 9 september 2002 de aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 18 oktober 2002 bij het hof is ingekomen.

1.4 Het verweerschrift (met bijlagen) van de inspecteur is op 9

december 2002 bij het hof ingekomen.

1.5 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof van 19 januari 2004, gehouden te Leeuwarden. Aldaar waren aanwezig de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur.

1.6 Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende

de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota, alsmede een drietal bijlagen, overgelegd. De inspecteur heeft alleen bezwaar gemaakt tegen overlegging van bijlage 3.

1.7 Het hof heeft in deze zaak op 2 februari 2004 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 16 februari 2004, aan partijen is verzonden.

1.8 Bij schrijven ingekomen op 15 maart 2004 heeft belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.

1.9 De griffier heeft belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 18 maart 2004, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 5 april 2004 dat griffierecht voldaan.

1.10 Van alle genoemde (en nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast.

2.1 De belanghebbende, geboren 2 november 19.., drijft samen met zijn echtgenote een horecaonderneming. Per 31 december 1999 is de onderneming gestaakt.

2.2 In verband met de overgang van het bedrijfspand, bestaande uit een horecapand met aangebouwde woning met eigen ingang (: het pand), naar privé is in een gezamenlijk taxatierapport van de belastingdienst en een door belanghebbende aangezochte taxateur aan het pand een waarde vrij te aanvaarden toegekend van

ƒ 350.000,--.

2.3 In zijn aangifte 1999, ontvangen op 31 mei 2000, gaat de belanghebbende bij de berekening van de boekwinst van het bedrijfspand in verband met zelfbewoning uit van een waarde van 80% van de taxatiewaarde van het bedrijfspand. Bij de aanslagregeling is deze waarde niet geaccepteerd en is er met belanghebbendes gemachtigde contact opgenomen.

2.4 Bij brief van 4 september 2000 deelt belanghebbendes gemachtigde aan de belastingdienst het volgende mee:

'Hierbij bevestigen wij het met u gevoerde gesprek d.d. 4 september 2000. Overeengekomen is dat op de aangfite IB 1999 […] een correctie wordt toegepast.

De oorspronkelijke waardering van het pand, dat per 31 december 1999 naar het privé vermogen wordt overgebracht bedroeg 80% van de taxatiewaarde. U heeft aangegeven slechts akkoord te kunnen gaan als de waarde van het gehele pand gesteld wordt op 90% (= ƒ 315.000,--) van de taxatiewaarde. Wij hebben aangegeven dat onze cliënt met deze correctie akkoord gaat.

Tevens is besproken dat onze cliënt in eerste instantie lijfrentes heeft gekocht om de ontstane belastingclaim door te schuiven. De bedragen waren als volgt: […]. In aanvulling hierop zijn wij overeengekomen dat de extra belastingclaim die nu ontstaat door de bovengenoemde correctie ook door middel van aankoop van een lijfrente doorgeschoven kan worden.[…]'

2.5 Nadat op 3 oktober 2001 de polis en de betalingsbewijzen van de stakingslijfrente waren ontvangen, heeft de inspecteur de aanslag, gedagtekend 7 december 2001, conform de onder punt 2.4 weergegeven afspraak opgelegd; de stakingswinst van de belanghebbende werd verhoogd met ƒ 17.500,-- en een stakingslijfrente van ƒ 73.245,-werd in aftrek toegestaan.

3. Het geschil en de standpunten van partijen.

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur bij het

vaststellen van de aanslag terecht is uitgegaan van een waarde van het pand bij staking van de onderneming van 90% van ƒ 350.000,--.

3.2 De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en

beroept zich op het besluit van 16 mei 2001, nr. CPP 2001/1381. Op grond van dit besluit staat hij een waarde van het pand bij staking voor van 65% van ƒ 350.000,--.

3.3 De inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend. Hij stelt zich

op het standpunt dat op 4 september 2000 een overeenkomst tot stand is gekomen waar beide partijen aan zijn gebonden. Mocht geen sprake zijn van een de partijen bindende overeenkomst, dan stelt hij het voornemen tot duurzame zelfbewoning, de vastgestelde waarde en de splitsing van het pand (weer) ter discussie.

3.4 Beide partijen doen hun standpunt steunen op gronden als

vermeld in de van ieder van hen afkomstige gedingstukken. Ter zitting heeft de inspecteur zich akkoord verklaard met toepassing van tariefgroep 1 bij de belanghebbende zodat de toepassing van de tariefgroep niet langer tussen partijen in geschil is.

4. De overwegingen omtrent het geschil.

4.1 Vaststaat dat bij de aanslagregeling de door de belanghebbende

toen voorgestane waarde van 80% van de taxatiewaarde van het pand door de inspecteur niet werd geaccepteerd. Vervolgens is er tussen partijen een gesprek geweest hetgeen heeft geresulteerd in de afspraak zoals vermeld onder 2.4.

4.2 Naar het oordeel van het hof is, gelet op de tekst van de brief

van 4 september 2000, bij vorenbedoelde afspraak een tussen partijen bestaand geschil beslecht waarbij beide partijen zich jegens elkaar hebben gebonden aan een vaststelling van hetgeen tussen hen heeft te gelden. Daarbij hebben beide partijen zich opofferingen getroost. Zo is de belanghebbende akkoord gegaan met de toepassing van een hoger percentage en heeft de inspecteur geaccepteerd dat het overeengekomen percentage zou worden toegepast op de waarde van het gehele pand (en niet alleen op het woongedeelte). Van enige druk bij de totstandkoming van deze afspraak is het gerechtshof, anders dan de belanghebbende stelt en de inspecteur weerspreekt, niet gebleken.

4.3 Vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de belanghebbende

gebonden is aan de uitkomsten van het op 4 september 2000 gevoerde overleg. Hij kan zich niet met succes beroepen op het nadien bekend geworden besluit van 16 mei 2001, nr. CPP2001/1381. Ook niet nu voornoemd besluit meldt dat de aldaar opgenomen werkwijze geldt als beleid voor alle aanslagen die op het tijdstip van publicatie nog niet onherroepelijk vaststaan.

4.4 Het gelijk is derhalve aan de zijde van de inspecteur. Het

beroep is ongegrond.

5. Proceskosten.

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing.

Het gerechtshof

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 23 april 2004 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mrs. F.J.W. Drion en H.H.A. Fransen, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. de Jong.

Op 28 april 2004 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.