Gerechtshof Leeuwarden, 23-09-2004, AR3006, BK 321/03 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 23-09-2004, AR3006, BK 321/03 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 23 september 2004
- Datum publicatie
- 30 september 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3006
- Zaaknummer
- BK 321/03 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
3.1 Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 321/03 23 september 2004
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord, kantoor Groningen dr. C. Hofstede de Grootkade (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de haar voor het jaar 2003 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) opgelegde aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan de belanghebbende is op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet IB), met dagtekening 31 januari 2003, over het jaar 2003 een voorlopige aanslag IB/PV opgelegd berekend naar een verzamelinkomen van € 32.590,--.
1.2 Naar aanleiding van het tegen deze aanslag tijdig door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur de voorlopige aanslag bij beschikking van 21 maart 2003 (ambtshalve) verminderd en bij de bestreden uitspraak, gedagtekend 21 maart 2003, de door belanghebbende gevraagde vergoeding van de kosten die belanghebbende in verband met het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken geweigerd.
1.3 Namens belanghebbende is tegen deze uitspraak op 8 april 2003 beroep bij het hof ingesteld. De gronden van het beroep zijn op 19 september 2003 bij het hof ingekomen. De inspecteur heeft op 5 december 2003 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 23 juni 2004, gehouden te Groningen. Namens belanghebbende is verschenen haar gemachtigde mr. A, werkzaam als fiscaal adviseur te Z. Tevens is ter zitting de inspecteur verschenen, bijgestaan door de heer B.
1.5 Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1 De inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2003 aan belanghebbende over 2003 een voorlopige aanslag IB/PV opgelegd van € 387,--, berekend op basis van een verzamelinkomen van € 32.590,--. De inspecteur heeft zich hierbij gebaseerd op de inkomensgegevens van 2001. Aan de hand van dezelfde gegevens is aan belanghebbende eveneens een voorlopige aanslag 2002 opgelegd, waartegen belanghebbende geen bezwaar heeft aangetekend. Tegen de voorlopige aanslag 2003 is namens belanghebbende een bezwaarschrift ingediend, omdat zij in verband met de verhoging van haar hypotheekschuld in 2002 een hogere renteaftrek voor haar eigen woning verwacht, waardoor zij niet in aanmerking zou komen voor een verplichte aanslag 2003.
2.2 De inspecteur heeft de voorlopige aanslag verminderd tot nihil en bij uitspraak van 21 maart 2003 geweigerd om een vergoeding wegens proceskosten aan belanghebbende te verstrekken.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil of belanghebbende in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding als bedoeld in artikel 7:15 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2 Belanghebbende is van mening dat de aanvankelijk opgelegde voorlopige aanslag onrechtmatig is geweest en dat deze onrechtmatigheid aan de inspecteur moet worden toegerekend, Volgens belanghebbende is hier op grond van artikel 6:162 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (: BW) sprake van een oorzaak die naar de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening van de inspecteur komt. De inspecteur had dit kunnen voorkomen door belanghebbende tevoren te vragen of er in haar persoonlijke dan wel financiële omstandigheden wijzigingen hadden plaatsgevonden ten opzichte van het voorafgaande jaar.
3.3 De inspecteur bestrijdt belanghebbendes grieven.
3.4 Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Op grond van artikel 7:15 lid 2 en 4 van de Awb bestaat recht op een forfaitaire vergoeding van kosten die een belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaarschrift. Voorwaarde daarbij is wel dat het bestreden besluit is herroepen wegens een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
4.2 In het onderhavige geval staat vast dat de voorlopige aanslag is herroepen, zodat de vraag moet worden beantwoord of de herroeping van het besluit door de inspecteur is gedaan “wegens de aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid”.
4.3 Hierbij is het karakter van de voorlopige aanslag van belang. Artikel 13 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt over de voorlopige aanslag voor zover hier van belang – het volgende:
“1. Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag (...) vermoedelijk zal worden vastgesteld.”.
Aan deze bepaling is nader uitvoering gegeven in artikel 23 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. Het eerste en het tweede lid van deze bepaling luiden voor zover hier van belang onder meer als volgt:
“1. De inspecteur legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.
2. De bepaling van het bedrag waarop een voorlopige aanslag die wordt vastgesteld in het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, dan wel na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, kan geschieden:
a. voor de inkomstenbelasting: op grond van de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar;
b (...) met dien verstande dat daarbij op benaderende wijze rekening kan worden gehouden met wijzigingen in de wettelijke bepalingen betreffende de heffing van de belasting alsmede met andere wijzigingen die voor de heffing van de belasting van belang kunnen zijn.”
4.4 Uit de hiervoor aangehaalde bepalingen betreffende de voorlopige aanslag volgt dat de inspecteur bij het opleggen van een voorlopige aanslag over een zekere marge beschikt. Een voorlopige aanslag "kan" immers worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag "vermoedelijk" zal worden opgelegd.
4.5 De hiervoor bedoelde marge komt de inspecteur niet onbeperkt toe. Ook bij het vaststellen van de hoogte van een vermoedelijke belastingschuld zal de inspecteur algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht dienen te nemen. Meer in het bijzonder zal de vaststelling van de hoogte van de "vermoedelijke" belastingschuld in redelijkheid dienen te geschieden.
4.6 Met betrekking tot de vraag of de op 31 januari 2003 aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag is opgelegd binnen de hiervoor bedoelde marge en met inachtneming van de daarbij geldende beperkingen als bedoeld onder 4.5, oordeelt het hof als volgt. De inspecteur heeft de voorlopige aanslag opgelegd - met uitoefening van de aan hem in artikel 23, tweede lid, aanhef en onderdeel a, Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 (nader) toegekende bevoegdheid - op basis van de bij de belastingdienst laatst beschikbare historische gegevens, namelijk de aangiftegegevens van het jaar 2001. In zoverre kan niet worden gezegd dat de inspecteur de onder 4.4 bedoelde marge heeft overschreden. Het geding spitst zich derhalve toe op de vraag of van de inspecteur in redelijkheid had mogen worden verwacht dat hij bij het opleggen van de voorlopige aanslag rekening zou houden met het op dat moment niet bij de belastingdienst bekende feit van de gestelde verhoogde hypotheekrente en of hij, door zich voorafgaande aan de oplegging van de voorlopige aanslag niet te laten informeren over eventuele gewijzigde omstandigheden, de bij het opleggen van een voorlopige aanslag in acht te nemen beperkingen heeft overschreden.
4.7 Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar het oordeel van het hof kon en hoefde de inspecteur redelijkerwijs niet op de hoogte te zijn van de verstrekte nieuwe gegevens aangaande de verhoogde hypotheekrente. Ook hoefde hij, voorafgaande aan de voorlopige aanslagoplegging, geen nadere gegevens op te vragen. Een dergelijke eis verdraagt zich niet met het voorlopige en “snelle” karakter van deze belastingaanslag, die juist gebaseerd is op schattingen. Het hof is dan ook van oordeel dat nu belanghebbendes voorlopige aanslag 2003 overeenkomstig de ten tijde van het opleggen van de aanslag bij de belastingdienst bekende gegevens foutloos is vastgesteld, het niet in aanmerking nemen van gegevens aangaande de verhoogde hypotheekrente die naderhand namens de belastingplichtige zijn verstrekt, niet als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd.
4.8 De omstandigheid dat tot 2001 bij het invullen van de aangifte IB/PV in een bijlage belangrijke wijzigingen voor het komende jaar op voorhand konden worden opgegeven en dat vanaf oktober 2004 in het traject van de voorlopige teruggaaf eigen woning een systeem van vragenbrieven wordt geïntroduceerd, leidt naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel.
4.9 Het hof overweegt voorts nog dat de verwijzing door belanghebbende naar de uitspraak van de Hoge Raad van 1 juli 1993, nr. 15137 hier niet opgaat, omdat het in die zaak niet een voorlopige aanslag betrof.
4.10 Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur door aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding toe te kennen in overeenstemming gehandeld met de wettelijke voorschriften en heeft hij daartoe ook anderszins niet in strijd gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof het beroep ongegrond zal verklaren.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 23 september 2004 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong als griffier en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan beide
partijen op 29 september 2004