Gerechtshof Leeuwarden, 24-09-2004, AR3011, BK 1927/02 BPM
Gerechtshof Leeuwarden, 24-09-2004, AR3011, BK 1927/02 BPM
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 24 september 2004
- Datum publicatie
- 30 september 2004
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3011
- Zaaknummer
- BK 1927/02 BPM
Inhoudsindicatie
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de mate van vermindering van de te heffen BPM, zoals vervat in artikel 10, tweede lid, van de Wet in strijd is met het bepaalde in (thans) artikel 90 (voorheen artikel 95) van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap (gelijk later gewijzigd, nader: het Verdrag).
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1927-02 24 september 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X BV te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de Belastingdienst/Douane Noord/Kantoor Groningen te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op de 77 bezwaarschriften van belanghebbende tegen de door haar op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (nader: BPM) in de periode van 15 augustus 2001 tot en met 5 september 2002.
1. Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft in de periode van 15 augustus tot en met 5 september 2002 ter zake van de invoer van gebruikte personenauto’s overeenkomstig het bepaalde in de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (gelijk deze wet ten tijde van het doen van aangifte luidde, nader: de Wet) BPM op aangifte voldaan en tegen deze aangiften in 77 gevallen, voor het eerst op 10 oktober 2001, bezwaarschriften ingediend.
Op deze ingediende bezwaarschriften van belanghebbende heeft de inspecteur bij één uitspraak van 17 september 2002 beslist en de bedragen aan geheven BPM gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 25 oktober 2002 is ingekomen en is aangevuld bij schrijven van 6 juni 2003 (met bijlagen) hetwelk op 19 juni 2003 is ingekomen.
Nadat de inspecteur op 22 juli 2003 zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft belanghebbende bij schrijven van 12 maart 2004 een tweetal stukken ingezonden, waarna de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 maart 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende en de directeur van belanghebbende, die de gemachtigde vergezelde, zomede de inspecteur, die werd vergezeld door een collega.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. De inspecteur heeft eveneens een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waaraan zonder bezwaar van de tegenpartij tegen overlegging als bijlage enige schriftelijke stukken waren gehecht. Deze pleitnota’s zullen op verzoek van partijen aan het proces-verbaal van de zitting worden gehecht.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende drijft een handel in gebruikte auto’s, voornamelijk van het merk Porsche.
2.2 Een aanzienlijk deel van de door belanghebbende verhandelde auto’s wordt door belanghebbende in Duitsland gekocht en vervolgens in Nederland ingevoerd.
2.3 Ter zake van de in de onderhavige periode ingevoerde auto’s heeft belanghebbende BPM op aangifte voldaan overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 9 en 10 van de Wet.
2.4 Tegen de eigen aangifte heeft belanghebbende in 77 gevallen bezwaar gemaakt.
2.5 Op de ingediende bezwaarschriften van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden, in één geschrift vervatte, uitspraak de heffing van BPM ten volle gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de mate van vermindering van de te heffen BPM, zoals vervat in artikel 10, tweede lid, van de Wet in strijd is met het bepaalde in (thans) artikel 90 (voorheen artikel 95) van het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Gemeenschap (gelijk later gewijzigd, nader: het Verdrag).
Tevens is in geschil het antwoord op de vraag op welke partij de bewijslast rust of, en zo ja in welke mate, het op basis van artikel 10, tweede lid, van de Wet berekende bedrag aan BPM strijd oplevert met het bepaalde in artikel 90 van het Verdrag.
4. De standpunten van partijen.
Belanghebbende heeft op gronden, gelijk vervat in het beroepschrift en voormelde pleitnota, het standpunt ingenomen dat, nu de waarde van gebruikte Porsches in Duitsland en Nederland op hetzelfde niveau ligt, heffing van BPM derhalve steeds strijd met artikel 90 van het Verdrag oplevert en derhalve de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd en de heffing van BPM geheel ongedaan dient te worden gemaakt. Subsidiair stelt belanghebbende dat de uitspraak op het bezwaarschrift dient te worden vernietigd en het bedrag aan geheven BPM dient te worden verminderd tot het bedrag waarvan door de belastingdienst wordt bewezen dat het niet te hoog is in verhouding tot het restant aan BPM dat nog drukt op vergelijkbare reeds in Nederland geregistreerde auto’s.
De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift en pleitnota, het standpunt verdedigd dat de heffing van BPM, zoals geregeld in de artikelen 9 en 10 van de Wet, geen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 90 van het Verdrag.
Bij Besluit van 3 december 2003, nr.DGB2003/6752M; Stcrt.nr.238, (nader: het Besluit), hetwelk ook terugwerkt voor de heffing van BPM die nog niet onherroepelijk vaststaat gelijk te dezen het geval is, is een tegenbewijsregeling in het leven geroepen die het voor belastingplichtigen mogelijk maakt onder aanvoering van feiten en omstandigheden verlaging van het te heffen bedrag aan BPM te bewerkstelligen.
De bewijslast betreffende afwijking van het op grond van de Wet te heffen bedrag ligt bij de belastingplichtige.
Partijen hebben ter zitting hun onderscheidene standpunten gehandhaafd, zonder daartoe overigens nog nadere gronden te hebben aangevoerd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
Vooreerst en vooraf, ambtshalve:
5.1 Door de inspecteur is ter zitting aangevoerd dat van een viertal aangiften, met nummers 0000000000, 0000000001, 0000000002 en 0000000003 en gedaan op respectievelijk 15 augustus 2001, 23 augustus 2001, 23 augustus 2001 en 28 augustus 2001, het bezwaarschrift, gedagtekend 10 oktober 2001, is binnengekomen op 11 oktober 2001, derhalve buiten de bezwaartermijn van 6 weken na voldoening op aangifte.
5.2 Namens belanghebbende is zulks onbestreden gelaten.
5.3 Nu belanghebbende het hieromtrent door de inspecteur aangevoerde niet heeft bestreden, noch feiten of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan, indien aannemelijk gemaakt, redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest, heeft de inspecteur bij het doen van uitspraak ten onrechte nagelaten het bezwaar tegen deze vier aangiften niet-ontvankelijk te verklaren. Het hof zal de uitspraak vernietigen en het bezwaar in zoverre alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
Aangaande het eigenlijke geschil:
5.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 1, leden 1 tot en met 3, van de Wet wordt de BPM geheven met betrekking tot personenauto’s en motorrijwielen, waarbij de belasting verschuldigd is ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, dan wel, indien geen nieuw kenteken wordt opgegeven, ter zake van de aanvang van het gebruik als personenauto in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994.
5.5 Blijkens de bijlage bij de bestreden uitspraak is voor de personenauto’s waarvoor de BPM op aangifte is voldaan en waartegen bezwaar is gemaakt een kenteken als vorenbedoeld opgegeven.
5.6 In artikel 9 van de Wet is bepaald tot welke omvang de belasting wordt berekend, op welk belastingbedrag, ingeval het gaat om gebruikte personenauto’s gelijk te dezen het geval is, ingevolge het bepaalde in artikel 10 van de Wet een vermindering wordt toegepast.
5.7 In artikel 10, tweede lid, van de Wet is bepaald dat de vermindering wordt berekend op een percentage van de belasting, welk percentage volgt uit een aldaar vermelde tabel. Deze tabel is gebaseerd op de tijdsduur die is verstreken na het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen.
5.8 In het Besluit heeft de directeur-generaal Belastingdienst namens de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat, indien blijkt dat het werkelijke afschrijvingspercentage van de betreffende personenauto hoger is dan het afschrijvingspercentage volgens de tabel van artikel 10, tweede lid, van de Wet, dit hogere afschrijvingspercentage kan worden toegepast voor de bepaling van de verschuldigde BPM. Daarbij is als voorwaarde gesteld dat de aangever een beroep doet op deze goedkeuring en dat de aangever aantoont in hoeverre de afschrijving afwijkt van de vermindering volgens de tabel.
5.9 Tussen partijen is –terecht- niet in geschil dat “de heffing door een Lid-Staat van een belasting op uit een andere Lid-Staat afkomstige gebruikte voertuigen in strijd is met (thans) artikel 90 van het Verdrag, wanneer het bedrag van de belasting, dat is berekend zonder rekening te houden met de werkelijke waardevermindering van het voertuig, hoger is dan het bedrag van de restantbelasting dat is begrepen in de waarde van vergelijkbare gebruikte motorvoertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd”.
5.10 Blijkens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg van 22 februari 2001 (C-393/98, nader: het arrest Gomes Valente), overweging 24, kan een lidstaat in een wettelijke of bestuurlijke bepaling vastleggen dat de waardevermindering wordt bepaald door middel van forfaitaire tabellen, die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benaderen. Volgens overweging 26 van dat arrest is een dergelijk stelsel van belastingheffing echter slechts verenigbaar met artikel 90 van het Verdrag indien het zodanig is opgezet dat –redelijke schattingen die in een dergelijkstelsel onvermijdelijk zijn, daargelaten- iedere discriminerende werking is uitgesloten.
5.11 In de parlementaire geschiedenis van het wetsontwerp 26 245, waarbij artikel 10 van de Wet werd gewijzigd naar de huidige vorm, Kamerstukken II 1998/99, nr. 5 (nota n.a.v. het verslag) valt te lezen dat de in artikel 10, tweede lid, van de Wet vervatte tabel is gebaseerd op een tweetal onderzoeken, uitgevoerd door het Nederlands Economisch Instituut en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst, die uitkomen op een reële afschrijving van 21% voor het eerste jaar en 14% voor het tweede jaar. Gegevens van de brancheorganisaties laten een afschrijving van 22% respectievelijk 15% zien, terwijl de Europese Commissie uitgaat van 24% respectievelijk 13%. Nu de in de Wet vervatte tabel eveneens uitgaat van een afschrijving van 24% respectievelijk 13% is daarbij naar ’s hofs oordeel, gelet op het vorenstaande, sprake van een redelijke schatting als bedoeld in vorenvermelde overweging 26.
5.12 In overweging 31 van het arrest Gomes Valente is geoordeeld dat een forfaitaire tabel die weliswaar de algemene ontwikkeling van de waardevermindering van voertuigen weergeeft, maar dit slechts bij benadering doet, niettemin verenigbaar is met artikel 90 van het Verdrag, indien daarbij voor de eigenaar van een ingevoerd voertuig de mogelijkheid bestaat om toepassing van deze tabel op zijn voertuig in rechte te betwisten.
5.13 Bovenvermelde mogelijkheid tot betwisting is belanghebbende bij het Besluit gegeven. Tezamen met het oordeel dat de tabel een redelijke schatting geeft van de waardevermindering van personenauto’s leidt zulks tot het oordeel dat de berekening van het tarief volgens artikel 10 van de Wet geen strijd oplevert met het bepaalde in artikel 90 van het Verdrag.
5.14 De omstandigheid dat de in artikel 10 van de Wet vervatte tabel een redelijke schatting van de waardevermindering van personenauto’s geeft betekent dat de inspecteur, als die bij de heffing van de BPM van die tabel uitgaat, op redelijke wijze de waardebepaling van de personenauto hanteert.
De belanghebbende, die afwijking van deze waardebepaling bepleit, zal dan ook feiten of omstandigheden moeten stellen die de afwijking rechtvaardigen.
5.15 Namens belanghebbende is dienaangaande aangevoerd dat het prijspeil van gebruikte Porsches in Duitsland op vergelijkbare hoogte ligt als in Nederland. Hij verbindt daaraan de conclusie dat door de heffing van BPM de prijs van uit Duitsland geïmporteerde Porsches hoger komt te liggen dan vergelijkbare Porsches die oorspronkelijk ongebruikt op de Nederlandse markt zijn gebracht. Hieruit zou blijken dat de op uit Duitsland geïmporteerde Porsches een hoger bedrag aan BPM drukt dan het in de waarde van Nederlandse Porsches begrepen aandeel aan BPM. Volgens belanghebbende wordt daardoor de handel in uit Duitsland geïmporteerde Porsches belemmerd.
5.16 Belanghebbende heeft geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die deze stelling ondersteunen.
5.17 De inspecteur heeft deze stelling van belanghebbende weersproken en daarentegen als bijlage bij het verweerschrift een overdruk uit het Dagblad van het Noorden van 29 maart 2003 overgelegd, waarin een vraaggesprek met belanghebbende is weergegeven. Zo al uit de weergave van de inhoud van dat vraaggesprek enige conclusie mag worden getrokken, dan is dat in elk geval niet een ondersteuning van belanghebbendes standpunt.
5.18 Ook uit de aantallen door belanghebbende geïmporteerde Porsches en de frekwentie waarmee dat is gebeurd, blijkende uit in elk geval het bezwaar dat thans onderwerp van de procedure is, moet eerder het tegendeel van belanghebbendes standpunt worden afgeleid. Bij een nadeel, zoals door belanghebbende gesteld, zou het toch volstrekt onzakelijk zijn de auto’s in die aantallen vanuit Duitsland op de Nederlandse markt te brengen.
5.19 Naar ’s hofs oordeel is belanghebbendes bezwaar tegen de heffing van BPM in deze vorm dan ook ongegrond.
6. De conclusie.
Het beroep dient gegrond te worden verklaard in zoverre het betreft de vier bezwaarschriften die ten onrechte ontvankelijk zijn geacht door de inspecteur. Voor het overige dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Nu de bestreden uitspraak uitsluitend om vorenstaande formele grond moet worden vernietigd acht het hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur in zoverre die betreft de aangiften met nummers 0000000000, 0000000001, 000000002 en 0000000003;
verklaart het bezwaar tegen de voldoening op aangifte met deze vier nummers alsnog niet ontvankelijk;
handhaaft de uitspraak voor het overige;
gelast dat het betaalde griffierecht ad € 218,-- aan belanghebbende wordt vergoed door de inspecteur.
Gedaan op 24 september 2004 door mr. Drion, raadsheer en voorzitter, mr. Huiskes, raadsheer en mr. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mw.mr. Hiemstra en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 29 september 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.