Gerechtshof Leeuwarden, 19-08-2005, AU1379, BK 63/05 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 19-08-2005, AU1379, BK 63/05 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 19 augustus 2005
- Datum publicatie
- 24 augustus 2005
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2005:AU1379
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2007:AY9008, Bekrachtiging/bevestiging
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2007:AY9008
- Zaaknummer
- BK 63/05 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de rentekosten van € 1.362,-- (ƒ 3.000,--) ter zake van de lening ter hoogte van € 22.689,-- (ƒ 50.000,--) die de belanghebbende heeft afgesloten met zijn partner door de inspecteur terecht niet in aanmerking zijn genomen als aftrekbare kosten van de eigen woning.
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 63/05 19 augustus 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X
(: belanghebbende) te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord, kantoor Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Met dagtekening van 8 mei 2004 is aan belanghebbende een ambtshalve aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (: IB/PV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.522. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende tijdig een bezwaarschrift ingediend. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaarschrift ter zake van het hier in geding zijnde geschilpunt ongegrond verklaard. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 27 januari 2005 ter griffie van het hof is ingekomen. De inspecteur heeft vervolgens op 21 maart 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling van deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 2 mei 2005, gehouden te Leeuwarden. Hierbij waren beide partijen aanwezig. Het hof heeft in deze zaak op 17 mei 2005 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 31 mei 2005, aan partijen is verzonden.
Bij een op 19 juli 2005 ter griffie ingekomen brief heeft de Hoge Raad verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
2.1 Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.2 De belanghebbende, geboren op 4 november 19.., woont vanaf 1 december 1999 samen met mevrouw A, waartoe zij op 18 juni 1999 een samenlevingscontract hebben gesloten.
2.3 In de loop van het jaar 2000 heeft de belanghebbende aan zijn woning op het adres a-straat 10 te Z een grote verbouwing laten uitvoeren voor ƒ 150.000,--. Belanghebbende heeft deze verbouwing gefinancierd door ƒ 100.000,-- bij de a-bank en door ƒ 50.000,-- bij zijn geregistreerd partner mevrouw A te lenen.
2.4 Belanghebbende heeft ter zake van de lening van ƒ 50.000,-- een niet gedagtekende en een niet ondertekende verklaring overgelegd waarin onder meer staat vermeld:
" Door X te betalen aan A 6 % ofwel € 1.361,34. Partijen komen overeen dat door X in de loop van 2002 reeds minimaal aan de verplichting tot rentebetaling is voldaan. Door hem zijn onder meer gezamenlijke kosten betaald van gemiddeld € 50,-- tot € 80,-- voor boodschappen; idem minimaal € 100,-- per maand voor autokosten. De rente over 2002 is daarmede betaald."
2.5 Op 8 mei 2004 heeft de inspecteur belanghebbende over het jaar 2002 ambtshalve een aanslag IB/PV 2002 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.522,--. Bij zijn bezwaarschrift tegen deze ambtshalve aanslag heeft belanghebbende alsnog zijn aangifte IB/PV 2002 gevoegd, waarbij belanghebbende -onder meer en voor zover in dit geding van belang- als aftrekpost € 1.362,-- ter zake van voormelde lening van zijn partner A heeft opgevoerd. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur geweigerd om deze aftrekpost op het belastbaar inkomen uit werk en woning in mindering te brengen en heeft hij het bezwaarschrift, althans voor wat betreft dit onderdeel, ongegrond verklaard.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de rentekosten van € 1.362,-- (ƒ 3.000,--) ter zake van de lening ter hoogte van € 22.689,-- (ƒ 50.000,--) die de belanghebbende heeft afgesloten met zijn partner door de inspecteur terecht niet in aanmerking zijn genomen als aftrekbare kosten van de eigen woning.
3.2 De belanghebbende stelt dat de rente van deze vóór 1 januari 2001 afgesloten lening wel aftrekbaar is nu door de minister en de staatssecretaris van Financiën expliciet bij de beantwoording van vragen van leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal op 9 mei 2000 is medegedeeld dat de leningen en de daarmee gepaard gaande renteaftrek voor zover afgesloten en door de belastingdienst geaccepteerd ook onder de werking van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet IB 2001) aftrekbaar blijven. Voor zover de daadwerkelijke rentebetaling in twijfel wordt getrokken door de inspecteur, heeft belanghebbende ter zake daarvan ter zitting nog een bewijsaanbod gedaan. Voorts doet belanghebbende een beroep op het opgewekt vertrouwen, omdat de inspecteur deze aftrekpost bij zijn aangiften over de jaren 2000 en 2001 wel heeft geaccepteerd.
3.3 De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat belanghebbende de feitelijke betaling dan wel feitelijke verrekening van de in geschil zijn rentekosten niet aannemelijk heeft gemaakt, aangezien dit niet dan wel onvoldoende blijkt uit de door belanghebbende overgelegde maar niet gedagtekende en niet ondertekende verklaring. Subsidiair stelt de inspecteur zich op het standpunt dat als al sprake is van in 2002 betaalde dan wel verrekende rentekosten deze dan nog niet aftrekbaar zijn op grond van artikel 3.120, lid 9 van de Wet IB 2001 nu de overeenkomst van geldlening tussen partners dan wel tussen personen die duurzaam een gezamenlijke huishouding voeren, is aangegaan. De inspecteur bestrijdt ook overigens belanghebbendes grieven.
3.4 Voor de verdere motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
3.5 Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 In artikel 3:120, lid 1 van de Wet IB 2001 is bepaald dat onder de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning onder meer wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van de rente van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning.
4.2 Artikel 3.123 van de Wet IB 2001 bepaalt dat onder de schulden ter zake van verwerving de woning als bedoeld in voormeld artikel mede worden verstaan de schulden die zijn aangegaan ter verbetering of onderhoud van de woning.
4.3. Blijkens artikel 3.120, lid 9 van de Wet IB 2001 is het eerste lid van artikel 3.120 van de Wet IB 2001 niet van toepassing met betrekking tot een overeenkomst van geldlening tussen de belastingplichtige en degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert.
4.4 Het hof is van oordeel dat, wat er ook zij van de wel of niet feitelijke betaling en/of verrekening van de rentekosten in 2002 door belanghebbende aan zijn partner dan wel van het ter zitting daarvan door belanghebbende gedane bewijsaanbod, artikel 3:120 lid 9 van de Wet IB 2001 reeds verhindert dat de kosten van deze geldlening als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning kunnen gelden. Het hof wijst erop dat de Wet IB 2001 geen overgangsregeling kent voor de toepassing van dit artikellid en dus ook geldt voor leningen die zijn afgesloten voor 1 januari 2001.
4.5 De inspecteur heeft zich naar het oordeel van het hof voorts terecht op het standpunt gesteld dat de Kamerstukken waarop belanghebbende doelt alleen betrekking hebben op de vraag of leningen aangegaan voor 31 december 2000 ter bekostiging van onderhoud of verbetering van de eigen woning ook de voorwaarde geldt dat de kosten van onderhoud of verbetering gestaafd moeten worden met schriftelijke bescheiden als bedoeld in artikel 3.123 Wet IB 2001. Het antwoord daarop door de staatssecretaris was dat als de kwalificatie van de lening duidelijk is, het karakter van de lening niet opnieuw ter discussie zal worden gesteld. In het geval van belanghebbende is de lening van € 22.689,-- (ƒ 50.000,--) door de inspecteur ook niet bestreden dat deze is aangewend voor de eigen woning. De verschuldigde rente over deze lening zou dan ook onder de Wet IB 2001 aftrekbaar zijn geweest, ware het niet dat de inspecteur terecht van mening is dat in artikel 3.120 lid 9 van deze wet deze aftrekbaarheid is uitgesloten en wel met onmiddellijke werking.
4.6 Dat de inspecteur deze kosten in de aangifte over de jaren 2000 en 2001 wel zou hebben gevolgd, doet hieraan niet af, aangezien deze beide aangiften, naar de inspecteur onvoldoende weersproken heeft gesteld, zijn geregeld zonder nadere inhoudelijke toetsing. Van een bewuste standpuntbepaling is derhalve geen sprake, zodat het door belanghebbende in dit verband gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
5. De conclusie.
Op grond van het vorenstaande dient het beroep van belanghebbende ongegrond te worden verklaard.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 19 augustus 2005 door mr. Pruiksma, vice-president, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 24 augustus 2005