Gerechtshof Leeuwarden, 07-04-2006, AW1212, BK 349/04 Rioolrechten
Gerechtshof Leeuwarden, 07-04-2006, AW1212, BK 349/04 Rioolrechten
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 7 april 2006
- Datum publicatie
- 12 april 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2006:AW1212
- Zaaknummer
- BK 349/04 Rioolrechten
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen rioolrechten terecht zijn opgelegd.
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 349/04 7 april 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de algemeen directeur van de Dienst Informatie en Administratie van de gemeente Groningen (: de directeur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslagen rioolrechten voor het belastingjaar 2003.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Met dagtekening 28 februari 2003 zijn aan de belanghebbende 21 aanslagen rioolrechten (eigenarenheffing) opgelegd voor het jaar 2003 voor garageboxen, gelegen aan de a-straat 71 te L. Het rioolrecht bedraagt per garagebox € 92,15.
1.2 Namens de belanghebbende is tegen deze aanslagen tijdig een bezwaarschrift ingediend. Bij op 12 maart 2004 gedagtekende uitspraak heeft de directeur de aanslagen gehandhaafd.
1.3 Op 22 april 2004 heeft belanghebbendes gemachtigde een beroepschrift (met bijlage) ingediend. Bij geschrift van 4 mei 2004 (met bijlagen) heeft hij het beroepschrift aangevuld. De directeur heeft op 30 maart 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4 Bij de mondelinge behandeling van de zaak op 19 januari 2006, gehouden te Leeuwarden, waren aanwezig de belanghebbende en zijn gemachtigde mr. A. Namens de directeur was aanwezig mevrouw B.
1.5 Ter voormelde zitting heeft belanghebbendes gemachtigde de door hem voorgedragen pleitnota overgelegd. 1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast.
2.1 Belanghebbende is eigenaar van garageboxen, welke onroerende zaken zijn gelegen aan de a-straat 71 te L. De garageboxen zijn niet op de waterleiding aangesloten en in de garageboxen is geen afvoerputje of rioolputje of iets dergelijks aanwezig. De garageboxen zijn voorzien van een gemeenschappelijk dak. De afvoer van het hemelwater vindt plaats via acht regenbuizen. Deze regenbuizen komen bijeen op een buis die is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
2.2 De belanghebbende is op grond van de Verordening rioolrechten, zoals gewijzigd bij besluit van 18 december 2002
(: de Verordening), voor het jaar 2003 ter zake van de hiervoor genoemde garageboxen aangeslagen voor 21 maal € 92,15, zijnde het tarief per eigendom zoals dat in artikel 5 van de Verordening is bepaald. Bij de bestreden uitspraak van 12 maart 2004 heeft de directeur de aanslagen gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen rioolrechten terecht zijn opgelegd.
3.2 De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend.
Hij is van mening dat de garageboxen niet als afzonderlijke objecten kunnen worden aangemerkt en dat de gebruikswaarde van de boxen niet wordt verhoogd door de aanwezigheid van de hemelwaterafvoer(en). Verder is de belanghebbende van mening dat er bij hemelwaterafvoeren sprake is van het verzamelen van afvalwater zodat de gemeentelijke zorgplicht van artikel 10.33 van de Wet milieubeheer, bestaande uit het zorgdragen voor onder andere een doelmatige inzameling van afvalwater, welke volgens belanghebbende pas kan plaatsvinden bij het aansluitpunt op het gemeentelijk riool, niet van toepassing is. Voorts acht de belanghebbende het onjuist dat er geen enkele differentiatie is in het tarief. Tot slot stelt de belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Hij verbindt daaraan de conclusie dat de gemeente moet worden veroordeeld in de proceskosten.
3.3 De directeur beantwoordt de onder 3.1 opgenomen vraag bevestigend. Hij stelt zich op het standpunt dat sprake is van afzonderlijke objecten die (in)direct zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering. Een differentiatie van het tarief is zijns inziens niet vereist. De uitspraak op bezwaar bevat een onjuiste weergave van de Verordening, maar dat maakt de uitspraak zijns inziens niet onvoldoende gemotiveerd. Een proceskosten-veroordeling acht hij niet geïndiceerd.
3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten
van de partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
Aangaande de motivering van het bezwaar
4.1 Naar het oordeel van het hof is de uitspraak voldoende deugdelijk gemotiveerd. In voornoemde uitspraak wordt zowel ingegaan op het begrip eigendom, als ook vermeld dat rioolrechten worden geheven van eigendommen die rechtstreeks of middellijk aansluiting hebben op de gemeentelijke riolering. De begrippen inzamelen en verzamelen, zoals ook blijkt uit het hierna vermelde, zijn alsdan voor de heffing niet relevant. Daarmee is, zij het summier, grotendeels ingegaan op belanghebbendes grieven. De omstandigheid dat de Verordening niet geheel juist is geciteerd en in de uitspraak niet wordt ingegaan op de gebruikswaarde van een garagebox, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om te concluderen dat de uitspraak dusdanige mankementen vertoont dat dit zou moeten leiden tot een veroordeling in de proceskosten.
Aangaande het eigenlijke geschil
4.2 Op grond van artikel 229 van de Gemeentewet juncto artikel 2, lid 1 van de Verordening wordt onder de naam ‘rioolrechten’ een recht geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een eigendom dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Artikel 1, onder b, van de Verordening bepaalt dat onder eigendom wordt verstaan een roerende of onroerende zaak. In artikel 4 is tot slot bepaald dat het rioolrecht wordt geheven per eigendom.
4.3 De directeur stelt zich op het standpunt dat elke garagebox als een afzonderlijk eigendom in de onder 4.2 bedoelde zin dient te worden aangemerkt. Daarmee wordt naar het oordeel van het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof uit de pleitnota van de belanghebbendes gemachtigde begrijpt dat de garageboxen aan derden worden verhuurd. Van een gebruik als een geheel is dan geen sprake. De omstandigheid dat de belanghebbende de garageboxen als belegging houdt, betekent niet dat sprake is van gebruik door één persoon/als een geheel.
4.4 Bij rioolrechten kan onderscheid worden gemaakt in gebruiksrechten en in genotsrechten. Uit voormeld artikel 2 van de Verordening blijkt dat hier sprake is van een rioolgenotsrecht, waarbij de belastingplicht reeds ontstaat op grond van de enkele omstandigheid dat sprake is van een directe of indirecte aansluiting van een eigendom op de gemeentelijke riolering. Daardoor wordt naar het oordeel van het hof de gebruikswaarde van iedere garagebox verhoogd, zodat sprake is van genot.
4.5 Tussen partijen is niet in geschil dat afvoer van het hemelwater voor alle garageboxen geschiedt via één dan wel acht (in)directe aansluitingen op de gemeentelijke riolering. Gelet op voornoemd artikel 2 van de Verordening en het onder 4.3 overwogene is de directeur alsdan bevoegd om rioolrecht ter zake van elke garagebox te heffen. Het verschil tussen verzamelen en inzamelen, door de belanghebbende gebaseerd op artikel 10.33 van de Wet milieubeheer, is niet relevant nu de heffing niet op die wet is gebaseerd en het belastbaar feit het genot betreft van een directe dan wel indirecte aansluiting op het gemeentelijk riool.
4.6 Wat betreft belanghebbendes bezwaren tegen het ontbreken van een tariefdifferentiatie overweegt het hof dat een tariefdifferentiatie op grond van de Gemeentewet onder voorwaarden weliswaar toelaatbaar is, maar dat dit niet betekent dat het achterwege laten van zo’n tariefdifferentiatie reeds op die grond tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing leidt. Naar het oordeel van het hof bestond er voor de directeur dan ook geen verplichting om een tariefdifferentiatie in te voeren. De omstandigheid dat het tarief geen onderscheid maakt naar de mate waarin gebruik wordt gemaakt van het gemeentelijk riool en/of geen onderscheid maakt tussen hemelwater en afvalwater, betekent niet dat sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing, die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
4.7 Uit het vorenstaande volgt dat de aanslagen terecht zijn opgelegd en dat het beroep van belanghebbende ongegrond is.
5. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 7 april 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer, en mr, H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. J. Robben als griffier en ondertekend door voornoemde voorzitter en griffier.
Op 12 april 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.