Home

Gerechtshof Leeuwarden, 04-08-2006, AY5845, BK 113/05 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 04-08-2006, AY5845, BK 113/05 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
4 augustus 2006
Datum publicatie
9 augustus 2006
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2006:AY5845
Zaaknummer
BK 113/05 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

Te dezen is in beroep in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende aan de in het verleden gemaakte afspraken het vertrouwen mag ontlenen dat ter bepaling van de zuivere inkomsten uit zijn deel van de eigendom van de recreatiewoning uitgegaan mag worden van 50 percent eigen gebruik en 50 percent verhuur en dat het feitelijke eigen gebruik van de recreatiewoning bepalend is voor de hoogte van het bij hem in aanmerking te nemen huurwaardeforfait. Verder is in geschil of voor de bepaling van het huurwaardeforfait het gebruik van de recreatiewoning door zijn zoon aan belanghebbende moet worden toegerekend.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: BK 113/05 4 augustus 2006

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Holland-Noord/kantoor Hoorn (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) over het jaar 2000.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende werd voor het jaar 2000 met dagtekening 21 januari 2003 een navorderingsaanslag in de IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet), gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, van ƒ 47.889, -.

1.2 Op 28 januari 2003 is namens belanghebbende een bezwaarschrift tegen voormelde navorderingsaanslag ingediend. Bij de bestreden uitspraak van 15 december 2004 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag gehandhaafd. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen) d.d. 24 januari 2005, hetwelk op 25 januari 2005 bij hof Amsterdam en vervolgens op 28 juli 2005 is ingekomen bij het onderhavige hof.

1.3 Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, is van de zijde van belanghebbende op 24 november 2005 een nader stuk ingekomen. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 7 december 2005, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende, zijn gemachtigde de heer drs. A en namens de inspecteur de heer mr. B. Ter zitting heeft de inspecteur een pleitnota (met bijlage) overgelegd en voorgelezen. Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst. Op 18 januari 2006 heeft de inspecteur met zijn brief d.d. 10 januari 2006 gereageerd op het proces-verbaal van de zitting d.d. 7 december 2005. De mondelinge behandeling is voortgezet ter zitting van 26 juni 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar wederom aanwezig waren de heer drs. A als gemachtigde van belanghebbende en de heer mr. B namens de inspecteur.

1.4 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1 Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van de besloten vennootschap C B.V. (: de B.V.) Met deze B.V. heeft hij in 1996 de eigendom van een recreatiewoning in het recreatiepark “D” te L verworven; belanghebbende voor 75 percent, de B.V. voor 25 percent. Belanghebbende woonde destijds in M.

2.2 Met het oog op de fiscale consequenties van de (mogelijke) verwerving van de recreatiewoning hebben in de periode oktober 1995 tot en met april 1996 besprekingen tussen belanghebbende en de inspecteur plaatsgevonden. Een verslaglegging door belanghebbende van het resultaat van die besprekingen met dagtekening 15 april 1996 (abusievelijk is op de verslaglegging “15 mei 1996” vermeld) is naar de inspecteur gezonden, die de verslaglegging akkoord heeft bevonden bij zijn brief van 26 april 1996. Uitgangspunten voor de gemaakte afspraken zijn dat belanghebbende in verband met zijn per 1 september 1995 aanvaarde dienstbetrekking bij E B.V. in N de recreatiewoning door de week bewoont en dat de recreatiewoning in de weekenden en in de vakantieperioden voor verhuur beschikbaar is.

2.3 Per september 1996 is de persoonlijke situatie van belanghebbende gewijzigd in die zin dat hij niet meer in loondienst is bij E B.V. te N. In het jaar 1997 is belanghebbendes zoon begonnen met een Mbo-opleiding in O. De zoon heeft vanaf 1997 gebruik gemaakt van de recreatiewoning zonder dat hij daarvoor een vergoeding verschuldigd was. Een schriftelijke huurovereenkomst tussen vader en zoon is na enkele dagen na opmaking daarvan ongedaan gemaakt.

2.4 Op 10 december 2001 heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden bij de B.V.. In dit boekenonderzoek is geconstateerd dat de recreatiewoning niet conform de destijds met belanghebbende gemaakte afspraken werd gebruikt. Ten gevolge daarvan heeft de inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, waarin de op de voet van artikel 42a van de Wet gepleegde correcties met uitdrukkelijke instemming van belanghebbende niet slechts over het jaar 2000, maar ook over de jaren 1997, 1998 en 1999 zijn betrokken. Eveneens is naar aanleiding van hetgeen in het boekenonderzoek is geconstateerd een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke na bezwaar van de zijde van belanghebbende is vernietigd.

2.5 Bij de aan belanghebbende gerichte brieven d.d.16 april 1998 en d.d. 25 mei 1999 heeft de beheerder van Recreatiepark F B.V. bevestigd dat de recreatiewoning van 3 juli 1998 tot en met 21 augustus 1998, respectievelijk van 2 juli 1999 tot 20 augustus 1999 door belanghebbende beschikbaar is gesteld voor verhuur.

2.6 In zijn stuk d.d. 10 januari 2006 heeft de inspecteur geconcludeerd dat de onderhavige navorderingsaanslag gecorrigeerd moet worden naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.709, -, waarin is betrokken een correctie van ƒ 20.481, - ter zake van de recreatiewoning. Ter zitting van 26 juni 2006 heeft de gemachtigde aangegeven dat de hoogte van deze correctie niet meer in geschil is.

3. Het geschil en standpunten van partijen

3.1 Te dezen is in beroep in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende aan de in het verleden gemaakte afspraken het vertrouwen mag ontlenen dat ter bepaling van de zuivere inkomsten uit zijn deel van de eigendom van de recreatiewoning uitgegaan mag worden van 50 percent eigen gebruik en 50 percent verhuur en dat het feitelijke eigen gebruik van de recreatiewoning bepalend is voor de hoogte van het bij hem in aanmerking te nemen huurwaardeforfait. Verder is in geschil of voor de bepaling van het huurwaardeforfait het gebruik van de recreatiewoning door zijn zoon aan belanghebbende moet worden toegerekend.

3.2 Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat hij met de inspecteur een afspraak heeft gemaakt, die zowel geldt voor de inkomstenbelasting als voor de omzetbelasting. Deze afspraak houdt voor de inkomstenbelasting - naar de mening van belanghebbende – in dat voor wat betreft zijn deel van de eigendom de recreatiewoning voor 50 percent valt onder het regime van artikel 42a van de Wet en voor 50 percent onder het regime van de inkomsten uit vermogen (namelijk verhuur van onroerende zaken). De voor de omzetbelasting destijds gemaakte splitsing van 50 percent dient naar zijn stelling ook voor de inkomstenbelasting te worden gevolgd. Belanghebbende vindt eveneens dat uitgegaan moet worden van het feitelijke gebruik van hemzelf van de recreatiewoning en niet van zijn familieleden, waarbij hij verwijst naar de brief van de inspecteur van 26 oktober 1995 en naar zijn eigen brief van 15 april 1996.

3.3 De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in zijn verweerschrift, het standpunt verdedigd dat de destijds gemaakte afspraak niet gehandhaafd kan worden bij een nadien aanzienlijke wijziging van de feiten. Verder is hij van mening dat de destijds voor de omzetbelasting gemaakte afspraak niet gelijkluidend is aan een eventuele afspraak voor de inkomstenbelasting.

3.4 Voor een uitgebreide onderbouwing van de standpunten van partijen zij verwezen naar de gedingstukken.

4. Vooreerst en vooraf

Het hof laat de afspraak van partijen, dat in de onderhavige navorderingsaanslag ook de correcties met betrekking tot de jaren 1997, 1998 en 1999 zijn betrokken, in stand. Redengevend acht het hof hiervoor de omstandigheid dat belanghebbende daarmee destijds uitdrukkelijk heeft ingestemd. Bovendien heeft deze afspraak gelet op de berekende heffingsrente niet ten nadele van hem gestrekt .

Rechtsoverwegingen omtrent de geschillen

4.1 Naar het oordeel van het hof is de inspecteur niet gebonden aan een gemaakte afspraak, indien het feitencomplex dat als uitgangspunt voor de afspraak gold nadien wezenlijk is veranderd.

4.2 Voor de onderhavige afspraak gold als uitgangspunt dat – zie 2.2 - belanghebbende in verband met zijn per 1 september 1995 aanvaarde dienstbetrekking bij E B.V. in N de recreatiewoning door de week zou bewonen en dat de recreatiewoning in de weekenden en in de vakantieperioden voor verhuur beschikbaar zou zijn. Aan de destijds gemaakte afspraak moet verbindende kracht worden ontzegd, nu de inspecteur onder verwijzing naar de onder 2.3 omschreven omstandigheden en de onder 2.5 vermelde brieven aannemelijk heeft gemaakt dat het feitencomplex nadien wezenlijk is veranderd. Belanghebbende brengt hiertegen in dat hij de recreatiewoning wel voor meer dan 5 á 6 weken per jaar voor verhuur ter beschikking heeft gesteld. Ter onderbouwing hiervan stelt hij dat de voormelde brieven slechts dienen ter bevestiging van de juiste vakantieperiode. De reden voor het niet vermelden van de weekenden is – naar de stelling van belanghebbende - gelegen in het feit dat de beheerder van het recreatiepark gewoonweg wist dat gedurende de weekenden de recreatiewoning voor de verhuur bestemd was. Tevens geeft hij aan dat in de schriftelijke versie van de overeenkomst met zijn zoon was opgenomen dat de recreatiewoning in de weekenden en in de vakanties beschikbaar moest zijn voor verhuur aan derden. Ter staving van zijn stellingen legt hij echter niets over. Stukken waaruit bijvoorbeeld blijkt dat de recreatiewoning daadwerkelijk in de weekenden is verhuurd aan derden worden niet overgelegd, evenmin een afschrift van de later ongedaan gemaakte schriftelijke overeenkomst met zijn zoon. Met de stelling van belanghebbende dat de beheerder uit rancune de onder 2.5 vermelde brieven heeft geschreven ontkent belanghebbende voorts niet de juistheid van de inhoud van die brieven.

4.3 Het overwogene onder 4.2 leidt tot de conclusie dat de inspecteur aan de destijds gemaakte afspraak, wat ook zij van de inhoud daarvan, niet meer gebonden is en belanghebbende evenmin daaraan een rechtens te beschermen vertrouwen kan ontlenen. Belanghebbendes beroep op het feitelijk eigen gebruik van hemzelf en niet van zijn familieleden – zoals omschreven in 3.2 – is tevergeefs, nu die brieven in het kader van de gemaakte afspraak zijn geschreven. Dat de inspecteur de nadien ingediende aangiften IB/PV, waarin de afspraak is gehanteerd, bij de aanslaglegging zonder nader onderzoek heeft gevolgd, kan bij belanghebbende evenmin een rechtens te honoreren vertrouwen hebben gewekt, omdat van de zijde van de inspecteur ervan uit mocht worden gegaan dat zonder tegenbericht van belanghebbende de feitelijke omstandigheden die als uitgangspunten van de afspraak golden niet veranderd waren.

4.4 Bij ontstentenis van de afspraak is naar het oordeel van het hof de wettelijke regeling van artikel 42a, elfde lid, van de Wet ten aanzien van belanghebbende op zijn deel van de eigendom van de recreatiewoning van toepassing. Daarvoor is ter bepaling van de inkomsten de periode van het ter beschikking staan van de recreatiewoning aan belanghebbende beslissend. Voor de andersluidende mening van belanghebbende, te weten het feitelijke eigen gebruik door belanghebbende, is geen plaats. Ter bepaling van de periode van ter beschikking staan moet het gebruik door de zoon van belanghebbende, naar oordeel van het hof, aan belanghebbende worden toegerekend en niet aan de zoon. Immers, uit de ongedaanmaking van de schriftelijke overeenkomst en het ontbreken van een vergoeding leidt het hof af dat de zoon jegens belanghebbende geen rechtens afdwingbaar recht heeft gehad. Verder duidt de door belanghebbende geponeerde stelling dat in de schriftelijke overeenkomst met zijn zoon was opgenomen dat de recreatiewoning in de weekenden en in de vakanties beschikbaar moest zijn voor verhuur aan derden veeleer op een gedoogsituatie dan op de aanwezigheid van een rechtens afdwingbaar recht. Derhalve biedt het door belanghebbende in geding gebrachte artikel 36, achtste lid, van de Wet hem geen soelaas.

4.5 In het kader van het vertrouwensbeginsel beroept belanghebbende zich op de voor hem gunstig uitgevallen uitspraak voor de omzetbelasting (zie 2.4). Belanghebbende is van mening dat hij na ontvangst van die uitspraak erop mocht vertrouwen dat de inspecteur de gemaakte afspraak in stand zou laten. Belanghebbende kon, naar het oordeel van het hof, aan die uitspraak voor de omzetbelasting in redelijkheid niet het vertrouwen ontlenen dat de inspecteur van zijn op het boekenonderzoek gebaseerde standpunt met betrekking tot de IB/PV was teruggekomen. Redengevend hiervoor is dat sprake is van twee verschillende belastingen en van een afspraak die voor de inkomstenbelasting anders uitgelegd kan worden dan voor de omzetbelasting. Bovendien waren de inspecteur en belanghebbende met betrekking tot de IB/PV in een bezwaarfase verwikkeld.

4.6 Verder ageert belanghebbende tegen de overlegging van bijlagen 6-8 van het verweerschrift. Nu belanghebbende ruimschoots in de gelegenheid is gesteld om hierop te reageren, kan niet gesteld worden dat hij door overlegging daarvan bij het verweerschrift is benadeeld, zodat het hof ook deze grief van de hand wijst.

4.7 De slotsom is dat het beroep gelet op het vermelde onder 2.6 als gegrond moet worden beoordeeld. Het hof zal de navorderingsaanslag verminderen naar een navorderingsaanslag met een belastbaar inkomen van ƒ 45.709, - (€ 20.742, -).

5. Proceskosten

In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van de artikelen 7:15, tweede lid, en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof bepaalt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht ter zake van het beroep op 3 (punten) x 1 (wegingsfactor) x € 322,- = € 966, -, en ter zake van het bezwaar op 2 (punten) x 1 (wegingsfactor) x € 161,- = € 322, -, welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden. Van andere proceskosten is geen blijk gegeven.

6. De beslissing.

Het hof verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

vermindert de navorderingsaanslag naar een navorderingsaanslag met een belastbaar inkomen van ƒ 45.709, - (€ 20.742, -); en

gelast de Staat der Nederlanden belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 37,- te vergoeden.

veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep, te bepalen op € 1.288, -; en

wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.

Gedaan op 4 augustus 2006 door mr. G.M. van der Meer, voorzitter en raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de

griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden

op: 9 augustus 2006