Gerechtshof Leeuwarden, 11-08-2006, AY6285, BK 141/05 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 11-08-2006, AY6285, BK 141/05 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 11 augustus 2006
- Datum publicatie
- 16 augustus 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2006:AY6285
- Zaaknummer
- BK 141/05 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is omdat de voorlopige aanslag niet is verminderd ten gevolge van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector Belasting
Kenmerk: 05/00141
Uitspraakdatum: 11 augustus 2006
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord
de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/163 van de rechtbank Leeuwarden van 4 november 2005 in het geding tussen
X,
wonende te Z, de belanghebbende, gemachtigde mr. A
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 3 december 2004 aan de belanghebbende voor het jaar 2003 een voorlopige aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.440,-- en rekening houdend met een bedrag aan arbeidskorting van € 60,--.
Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken (: het verzoek).
Bij uitspraak van 27 januari 2005 is de inspecteur tegemoetgekomen aan het tegen voornoemde voorlopige aanslag ingediende bezwaar wat betreft de toegepaste arbeidskorting, maar heeft hij het verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 4 november 2005, verzonden op 4 november 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (: de rechtbank) het namens belanghebbende ingestelde beroep tegen vorenbedoelde afwijzing gegrond verklaard en de bij de uitspraak op het bezwaar genomen beslissing van de inspecteur op het verzoek vernietigd. Tevens heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en van het beroep tot bedragen van respectievelijk € 161,-- en € 644,-.
Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift (met bijlage) van 14 december 2005, bij het hof ingekomen op 19 december 2005. Bij brief van 18 januari 2006 heeft de inspecteur de gronden van het beroep (met bijlage) ingediend.
Namens de belanghebbende is op 14 februari 2006 een verweerschrift in hoger beroep (met bijlagen) ingediend. Op dezelfde dag is bij apart geschrift (met bijlagen) ook incidenteel hoger beroep ingesteld. Voorafgaande was reeds een machtiging aan het hof gezonden. De inspecteur heeft bij brief van 3 maart 2006 gereageerd op het incidenteel hoger beroep.
De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2006.
Aldaar zijn verschenen namens de inspecteur mr. A, alsmede belanghebbendes gemachtigde mr. B. De gemachtigde heeft ter zitting twee pleitnota's voorgedragen en overgelegd, waarvan een met bijlagen.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een voorlopige aanslag IB/PV opgelegd. Daarbij heeft de inspecteur de aangifte IB/PV voor het jaar 2003 van belanghebbende gevolgd. Bij de berekening van deze voorlopige aanslag heeft de inspecteur rekening gehouden met een arbeidskorting van € 60,-.
2.2. Uit de jaaropgave van de werkgever van belanghebbende volgt dat bij de inhouding van loonheffing voor het jaar 2003 een arbeidskorting van € 140,- in aanmerking is genomen. Dit volgt eveneens uit de door de werkgever van belanghebbende vóór 1 februari 2004 aan de belastingdienst verstrekte loonbelastingkaart.
2.3. Het door belanghebbende ingediende (papieren) en door de belastingdienst ontworpen aangiftebiljet voor het jaar 2003 bood geen enkele mogelijkheid om de bij de belastingaanslag toe te passen arbeidskorting te vermelden. De digitale aangiftebiljetten voor het jaar 2003 boden deze mogelijkheid wel.
2.4. Belanghebbende heeft bij brief van 6 december 2004 bezwaar gemaakt tegen de onder punt 2.1 bedoelde voorlopige aanslag. Daarbij heeft belanghebbende aangegeven dat bij de berekening van de voorlopige aanslag rekening gehouden dient te worden met een arbeidskorting van € 140,-. Verder heeft belanghebbende verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
2.5. Bij brief van 27 januari 2005, met verwijzing naar een brief van 13 december 2004, heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ten aanzien van de arbeidskorting gehonoreerd. Aan het verzoek van belanghebbende om vergoeding van proceskosten is de inspecteur niet tegemoet gekomen. Bij kennisgeving van 11 februari 2005 heeft de inspecteur de aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag IB/PV voor het jaar 2003 verminderd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank onjuist is omdat de voorlopige aanslag niet is verminderd ten gevolge van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Bij het vaststellen van de voorlopige aanslag mocht hij afgaan op de ingediende aangifte. Zowel de aard als de wijze van totstandkoming van de voorlopige aanslag staan er zijns inziens aan in de weg dat de inspecteur voorafgaande aan het vaststellen van de voorlopige aanslag andere systemen raadpleegt.
Voor het geval sprake is van een onrechtmatigheid, stelt de inspecteur zich subsidiair op het standpunt dat de rechtbank bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding een onjuiste wegingsfactor heeft toegepast.
3.2. Belanghebbendes gemachtigde acht het oordeel van de rechtbank wat betreft de aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid en de toegepaste wegingsfactor juist. Tevens merkt hij op dat de inspecteur in hoger beroep geen nieuwe gronden voor zijn subsidiaire stelling mag aanvoeren.
Belanghebbendes gemachtigde heeft incidenteel hoger beroep ingesteld omdat hij van mening is dat de rechtbank op meerdere gronden de onrechtmatigheid had dienen te motiveren.
3.3. De inspecteur merkt op dat hem niet duidelijk is wat de reden is voor belanghebbende om incidenteel hoger beroep in te stellen, nu zij het volledig eens is met de uitspraak van de rechtbank. Hij stelt zich op het standpunt dat het incidenteel hoger beroep ongegrond verklaard moet worden ingeval het hof het hoger beroep ongegrond acht.
3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting heeft de inspecteur desgevraagd meegedeeld dat het beroepschrift in hoger beroep per post aan het hof is gezonden en dat het papieren aangiftebiljet IB/PV voor het jaar 2004 wel de mogelijkheid kent om de arbeidskorting te vermelden. De gemachtigde deelt mee dat hij voor zijn bijstand in de bezwaarfase aan de belanghebbende een factuur heeft gestuurd van € 161,-- (inclusief omzetbelasting) en dat deze factuur is betaald.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Gelet op de dagtekening van het beroepschrift in hoger beroep van 14 december 2005, de ontvangst daarvan op 19 december 2005 en de verzending per post, is het hof van oordeel dat het
beroepschrift tijdig is ingediend zodat de inspecteur in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
4.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onrechtmatigheid van de opgelegde voorlopige aanslag aan de inspecteur is te wijten. De rechtbank heeft hiervoor - kort samengevat - redengevend geacht dat het door de belastingdienst ontworpen papieren aangiftebiljet voor het jaar 2003 niet de mogelijkheid bood de toe te passen arbeidskorting te vermelden en dat de inspecteur heeft nagelaten de aanwezige loonbelastingkaart van belanghebbende te raadplegen.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank aldus op goede gronden een juiste beslissing genomen. De - onnodige - incompleetheid van het papieren aangiftebiljet en de gevolgen die dit voor de belanghebbende heeft gehad, komen voor rekening van de inspecteur zodat het aan zijn onrechtmatigheid is te wijten dat de voorlopige aanslag moest worden verminderd.
4.3. Anders dan de rechtbank is het hof echter van oordeel dat voor de vaststelling van de kosten van rechtsbijstand uitgegaan dient te worden van een zeer licht gewicht van de zaak. De wegingsfactor biedt de mogelijkheid om recht te doen aan de verschillen tussen zaken. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het belang en de ingewikkeldheid. Zowel het belang als de ingewikkeldheid van de onderhavige zaak zijn zeer gering, zodat naar het oordeel van het hof volstaan kan worden met een wegingsfactor van 0,25. Er is geen reden om onderscheid te maken tussen de bezwaar- en de beroepsfase.
De omstandigheid dat de belanghebbende voor dat geval een hoger bedrag aan de gemachtigde heeft moeten betalen voor zijn diensten, rechtvaardigt geen ander oordeel. Het betreft immers een forfaitaire proceskostenvergoeding.
4.4. Anders dan de belanghebbende meent verbiedt geen enkele rechtsregel de inspecteur om in hoger beroep zijn reeds in eerste aanleg ingenomen standpunt ten aanzien van de wegingsfactor (nader) te motiveren. De belanghebbende is voldoende in de gelegenheid geweest hierop te reageren. Niet gebleken is dat de inspecteur zijn standpunt dienaangaande heeft laten varen.
4.5. Wat betreft het door belanghebbende ingesteld incidenteel hoger beroep merkt het hof het volgende op. In de wetsgeschiedenis (kamerstukken 29 251, nr. 3, blz. 10) is over het incidenteel beroep het volgende opgemerkt:
'Incidenteel hoger beroep houdt kort gezegd in dat een partij die aanvankelijk zelf geen hoger beroep heeft
ingesteld, dit bij verweerschrift alsnog kan doen, indien de andere partij in hoger beroep blijkt te komen.
Daaraan kan behoefte bestaan, indien de eerste rechter beide partijen gedeeltelijk in het gelijk heeft gesteld.
Een partij die in een dergelijke uitspraak berust, kan in een relatief ongunstige positie komen indien de
andere partij wel hoger beroep instelt. De rechtsstrijd in hoger beroep wordt namelijk beperkt tot de door de
appellerende partij geformuleerde gronden van het hoger beroep. De andere partij kan zich daartegen
uiteraard verweren, maar niet zelf alsnog haar eigen bezwaren tegen de uitspraak van de eerste rechter
naar voren brengen. Anders gezegd: de berustende partij kan er door het hoger beroep nog wel op achteruit
gaan, maar niet meer op vooruit gaan, tenzij zij zelf alsnog hoger beroep instelt. Dit laatste kan echter
praktisch onmogelijk zijn, bijvoorbeeld als de andere partij op de laatste dag van de termijn hoger beroep
instelt, en vergt in ieder geval een grote mate van alertheid. De termijn voor hoger beroep bedraagt
immers slechts zes weken.
Nu is een en ander natuurlijk het gevolg van de aanvankelijke keuze van de desbetreffende partij om in de
eerste uitspraak te berusten. Maar deze keuze zal vaak mede zijn ingegeven door de wens om «van de zaak
af te zijn». Als dat toch niet meer lukt, omdat de andere partij hoger beroep instelt, kan de aanvankelijk
berustende partij de behoefte hebben om dan ook de onderdelen van de eerste uitspraak waarbij zij in het
ongelijk is gesteld, aan te vechten. Incidenteel hoger beroep komt aan deze behoefte tegemoet. Daarnaast
loopt de partij die het eerste («principaal») hoger beroep instelt, in de voorgestelde regeling het risico van
een incidenteel hoger beroep en daarmee van een achteruitgang ten opzichte van de uitspraak van de
eerste rechter. Dit bevordert een zorgvuldige afweging van de voor- en nadelen van hoger beroep en
daarmee een doelmatig gebruik van kostbare voorzieningen van rechtspraak.'
Gelet op vorenoverwogene en de omstandigheid dat de belanghebbende door de rechtbank volledig in het gelijk is gesteld, heeft zij naar het oordeel van het hof geen belang bij het instellen van incidenteel hoger beroep. Het hof zal dit beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
4.6. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de aangevallen uitspraak gedeeltelijk dient te worden vernietigd.
5. Proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof bepaalt de kosten ter zake van het bezwaar en beroep alsmede hoger beroep op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op respectievelijk 1 (punt) x 0,25 (wegingsfactor) x € 161,- = € 40,25 en 4 (punten) x 0,25 (wegingsfactor) x € 322,- = € 322, -, welke kosten door de Staat der Nederlanden dienen te worden gedragen.
6. De beslissing
Het gerechtshof
vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling betreft;
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar en beroep alsmede hoger beroep voor een bedrag van in totaal € 362,25 en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige.
Het gerechtshof
verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in haar incidenteel hoger beroep.
Aldus vastgesteld op 11 augustus 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar
uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 16 augustus 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.