Gerechtshof Leeuwarden, 27-10-2006, AZ1229, BK 734/03 Rioolrecht
Gerechtshof Leeuwarden, 27-10-2006, AZ1229, BK 734/03 Rioolrecht
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 27 oktober 2006
- Datum publicatie
- 1 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ1229
- Zaaknummer
- BK 734/03 Rioolrecht
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen rioolrecht terecht zijn opgelegd. Tevens is in geschil het antwoord op de vraag of de tariefstelling onverbindend is omdat in strijd met het bepaalde in artikel 229b van de Gemeentewet de geraamde baten van het rioolrecht uitgaan boven de geraamde lasten.
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 734/03 27 oktober 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van Stichting X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Y (: de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslagen rioolrecht voor het belastingjaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Met dagtekening 28 september 2001 zijn aan de belanghebbende bij een aanslagbiljet 1.059 aanslagen rioolrecht voor het jaar 2001 opgelegd voor een totaal bedrag van ƒ 331.202,25 (1.059 x ƒ 312,75).
1.2 De belanghebbende heeft tegen deze aanslagen tijdig
een bezwaarschrift ingediend. Bij op 31 juli 2003 gedagtekende uitspraak heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslagen gehandhaafd.
1.3 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij beroepschrift (met bijlagen) dat ter griffie van het hof is ingekomen op 8 september 2003 en dat werd aangevuld bij brief (met bijlagen) van 6 oktober 2003.
1.4 Op 6 november 2003 is het verweerschrift (met bijlagen) van de heffingsambtenaar ingediend.
1.5 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 juli 2006, gehouden te Leeuwarden. Aldaar waren aanwezig belanghebbendes gemachtigde A, bijgestaan door B en C, alsmede namens de heffingsambtenaar D. Ter voormelde zitting hebben beide partijen de door hen voorgedragen pleitnota overgelegd. Zonder bezwaar van de heffingsambtenaar heeft belanghebbendes gemachtigde enkele bijlagen bij zijn pleitnota gevoegd.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken
moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast.
2.1 De onderhavige aanslagen hebben betrekking op 1.059 direct op het buizenstelsel van de gemeentelijke riolering van de gemeente Y (: de gemeente) aangesloten woningen, waarvan belanghebbende bij het begin van het onderhavige belastingjaar eigenaresse was.
2.2. In de gemeente zijn in totaal 4.012 eigendommen -waaronder genoemde 1.059 woningen – direct aangesloten op het - door of in opdracht van de gemeente te onderhouden - buizenstelsel van de gemeentelijke riolering dat het van die eigendommen afkomstige (afval)water afvoert, terwijl de rechthebbenden van de 596 eigendommen gelegen in het zogenaamde buitengebied direct noch indirect zijn aangesloten op vorenbedoeld buizenstelsel.
2.3. De genoemde 4.012 eigendommen zijn door de gemeente in de onderhave heffing betrokken en de laatstgenoemde groep van 596 eigendommen niet.
2.4. In de begroting 2001 van de gemeente Y, welke aan het belastingtarief rioolrecht ten grondslag ligt, is ter zake van het onderdeel 'riolering en waterzuivering' als totaal geraamde lasten van het dienstjaar ƒ 2.781.324,- (onderverdeeld in 'pompen en riolen (rioolgemalen)' ad ƒ 1.248.718,- en 'gemeentelijk rioleringsplan' ad ƒ 1.532.606,-) opgenomen en als totaal geraamde baten van het dienstjaar ƒ 1.247.873,-. Het nadelige saldo bedraagt, rekening houdend met de onttrekking van de egalisatiereserve riolering ad ƒ 713.658,-, ƒ 819.793,-.
2.5. Na bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak de onderhavige door hem opgelegde aanslagen rioolrecht onverkort gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de aanslagen
rioolrecht terecht zijn opgelegd. Tevens is in geschil het antwoord op de vraag of de tariefstelling onverbindend is omdat in strijd met het bepaalde in artikel 229b van de Gemeentewet de geraamde baten van het rioolrecht uitgaan boven de geraamde lasten.
3.2 De belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend.
Wat betreft de eerste vraag is de belanghebbende van mening dat de heffingsambtenaar in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de eigendommen in het buitengebied buiten de heffing te laten en de andere eigendommen wel in de heffing te betrekken. Zij stelt zich op het standpunt dat sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld omdat ook de eigendommen in het buitengebied zijn aangesloten op de gemeentelijke riolering, waaronder mede het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater wordt begrepen. Omdat de gemeente, nadat zij in het jaar 2000 bekend werd met de onjuistheid van het door haar gevoerde beleid, in het onderhavige jaar de buitengebieden niet alsnog in de heffing heeft betrokken, kan de wel in de heffing betrokken groep thans met vrucht een beroep doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel.
Ten aanzien van de tweede vraag is de belanghebbende van mening dat de gemeente ten onrechte de kosten van het realiseren van uitbreidingsinvesteringen - voor bergbezinkingvoorzieningen en voor de aansluiting van een aantal eigendommen in het buitengebied, ten aanzien waarvan op de gemeente (in de toekomst) de plicht rust deze aansluiting te bewerkstelligen - doorberekent in het tarief voor het rioolrecht. Datzelfde geldt haars inziens voor de post 'correctie onbalans'.
3.3 De heffingsambtenaar stelt dat hij niet heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat van gelijke gevallen geen sprake is. Voor het geval wel sprake is van gelijke gevallen kan een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen omdat het beleid berust op een onjuiste rechtsopvatting, terwijl niet gezegd kan worden dat de heffingsambtenaar in zijn beleid heeft volhard nadat van de onjuistheid van zijn rechtsopvatting is gebleken.
Naar de opvatting van de heffingsambtenaar is evenmin gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 229b van de Gemeentewet omdat de geraamde inkomsten ruimschoots onder de geraamde lasten blijven. Er zijn alleen vervangingsinvesteringen opgenomen in de begroting en geen uitbreidingsinvesteringen. De post 'correctie onbalans' loopt via de egalisatiereserve, zodat belanghebbende deze post ten onrechte apart onder de uitgaven vermeldt.
3.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten
van de partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nadere gronden zijn toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Op grond van artikel 2, lid 1, van de Verordening rioolrecht 1997 van de gemeente Y, zoals deze verordening in het onderhavige jaar luidde (: de Verordening), wordt onder de naam 'rioolrecht' een recht geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van een eigendom dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.
Artikel 1, aanhef en letter a, van de Verordening bepaalt dat voor de toepassing van deze verordening onder gemeentelijke riolering mede het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater wordt begrepen.
4.2 Tussen partijen is niet in geding dat de onderhavige aanslagen - elk ten bedrag van ƒ 312,75 - zijn opgelegd overeenkomstig de Verordening. Daarmee wordt naar het oordeel van het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4.3 Ervan uitgaande dat de niet in de heffing van het rioolrecht betrokken eigendommen direct of indirect zijn aangesloten op een voor de openbare dienst bestemd gemeentewater en op grond van de Verordening in de heffing van het rioolrecht zouden kunnen worden betrokken, heeft naar het oordeel van het hof ten aanzien van het beroep op het gelijkheidsbeginsel te gelden hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arrest van 27 januari 2006, nr. 39.407, LJN AV0394. Aldaar heeft de Hoge Raad voor het jaar 2000 ten aanzien van dezelfde belastingplichtige het volgende overwogen:
'De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het door de heffingsambtenaar buiten de heffing laten van de eigendommen in het buitengebied het gevolg was van een door hem gevoerd beleid, dat berustte op de opvatting dat die eigendommen niet in de heffing konden worden betrokken omdat ze niet direct of indirect op het voor de openbare dienst bestemde gemeentewater zijn aangesloten in de zin van de Verordening. Ook als […] in cassatie veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat zulks blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent het in de Verordening bepaalde, kan dat belanghebbende niet baten. Wanneer beleid dat berust op een onjuiste rechtsopvatting naar zijn bedoeling slechts is gevoerd ten aanzien van een bepaalde groep belastingplichtigen (in het onderhavige geval: de rechthebbenden van de eigendommen in het buitengebied welke niet zijn aangesloten op het buizenstelsel van de riolering) en aannemelijk is, zoals te dezen, dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot die bepaalde groep behoren (zoals belanghebbende, wier eigendommen niet in het buitengebied zijn gelegen en wel zijn aangesloten op genoemd buizenstelsel) niet met vrucht een beroep doen op toepassing, over een tijdvak vóórdat van de onjuistheid van die rechtsopvatting was gebleken, van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur. Het gelijkheidsbeginsel brengt immers niet mee dat het betrokken bestuursorgaan het ten aanzien van een bepaalde groep van gevallen met een specifiek kenmerk gevoerde, op een met dat kenmerk verband houdende onjuiste rechtsopvatting berustende beleid ook toepast op niet tot die groep behorende maar voor het overige voor de toepassing van de wettelijke regeling wel gelijke gevallen (vgl. HR 24 juni 2005, nr. 38183, BNB 2005/275, onderdeel 3.8).'
4.4 Nu voormelde overwegingen ook voor het onderhavige jaar hebben te gelden, faalt belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het hof kan de belanghebbende niet volgen in haar opvatting dat de onjuistheid van de rechtsopvatting de heffingsambtenaar reeds is gebleken vóór aanvang van het onderhavige belastingjaar. Voor een dergelijk 'blijken' is onvoldoende de omstandigheid dat de belanghebbende deze problematiek ook al in haar bezwaarschrift tegen de aanslagen rioolrecht voor het jaar 2000 aan de orde heeft gesteld. Evenmin kan dit 'blijken' worden ontleend aan het feit dat de gemeente het begrip 'gemeentelijke riolering' in haar voor het jaar 2002 geldende verordening rioolrecht heeft beperkt tot het stelsel van buizen en aanverwante technische werken. Behalve dat deze wijziging van de verordening pas in het onderhavige jaar heeft plaatsgevonden, is zij - naar de heffingsambtenaar onvoldoende weersproken heeft gesteld - het gevolg van risicomijdend gedrag zonder dat daarbij de oorspronkelijke opvatting dat de eigendommen in het buitengebied niet in de heffing konden worden betrokken, waarvan de onjuistheid toen niet was gebleken, werd verlaten.
4.5 Artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet bepaalt, voor zover van belang, dat in de verordening op grond waarvan rioolrecht wordt geheven, de tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van het rioolrecht niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Lid 2 van voornoemd artikel luidt dat onder de in het eerste lid bedoelde lasten mede worden verstaan bijdragen aan bestemmingsreserves en voorzieningen voor noodzakelijke vervanging van de betrokken activa.
4.6. Uit de Memorie van Toelichting bij laatstgenoemde bepaling (Kamerstukken II, 1989/90, 21 591, blz. 81, Wet van 27 april 1994, Stb. 419) komt het volgende naar voren:
'Onder bepaalde omstandigheden is het derhalve mogelijk stortingen in de reserves via retributieheffing te verhalen. Het dient daarbij slechts te gaan om toekomstige investeringen ten behoud van het bestaande voorzieningen-niveau. Reserves voor uitbreiding van het voorzieningenniveau kunnen niet op deze wijze worden verhaald.'
4.7 Naar het oordeel van het hof heeft de heffingsambtenaar bij het vaststellen van het tarief niet gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 229b van de Gemeentewet, reeds omdat uit de vaststaande feiten onder 2.4. volgt dat de geraamde lasten, bestaande uit de post 'pompen en riolen (rioolgemalen)' ad ƒ 1.248.718,- en waarin dus geen reserveringen of voorzieningen zijn opgenomen, de geraamde baten ad ƒ 1.247.873,- overschrijden en er voor het hof geen reden is aan de betrouwbaarheid van deze bedragen te twijfelen. Het raadsbesluit van 4 november 1994 staat er niet aan in de weg om bij de vaststelling van het belastingtarief rekening te houden met de kapitaalslasten, temeer niet nu dit tarief door diezelfde raad wordt vastgesteld.
4.8 Bovendien is het hof van oordeel dat de aanleg van de bergbezinkvoorzieningen ad ƒ 1.100.000,- - dit zijn naar niet, althans onvoldoende, weersproken is komen vast te staan reservoirs voor tijdelijke opvang van afvalwater waarin tevens slibafzetting plaatsvindt met een voorziening om het slib te kunnen verwijderen en waaruit overstortingen plaatsvinden -, geen uitbreidingen van het bestaande buizenstelsel van de gemeentelijk riolering inhoudt maar de aanleg betreft van voorzieningen om het bestaande stelsel aan de hedendaagse eisen te laten voldoen en om de continuïteit van het bestaande rioleringssysteem te kunnen waarborgen. Een reservering voor dergelijke voorzieningen valt dus binnen de grenzen van het tweede lid van genoemd artikel 229b.
Wat betreft de post 'aansluiting panden buitengebied' ad ƒ 124.825,- heeft de heffingsambtenaar onvoldoende weersproken gesteld dat dit geen reservering, maar een afschrijvingslast betreft van de vanaf 2001 geplande aansluiting van 73 percelen in het buitengebied. Dit vindt bevestiging in het (deels) tot de gedingstukken behorende Rioleringsplan 2000-2004 (bijlage 12 verweerschrift). Deze kosten mogen worden meegenomen bij de vaststelling van het tarief. De omstandigheid dat uiteindelijk pas in 2002 met de aanleg hiervan is begonnen, rechtvaardigt geen andere conclusie.
Het door de belanghebbende genoemde investeringsbedrag van ƒ 10.000,- heeft geen betrekking op het onderhavige jaar, zodat het hof hieraan voorbij zal gaan.
Ook anderszins is het hof niet aannemelijk geworden dat de gemeente geraamde lasten die betrekking hebben op toekomstige uitbreiding van het rioleringsstelsel in de geldende belastingtarieven heeft verdisconteerd door daarvoor in de begroting een reservering of voorziening op te nemen.
4.9 Omdat de post 'correctie onbalans' ad ƒ 177.300,- naar de heffingsambtenaar onvoldoende weersproken heeft gesteld en mede blijkt uit de beheersbegroting 2001 (bijlage 11 verweerschrift) via de egalisatiereserve verloopt, kan hetgeen belanghebbende ten aanzien van deze post heeft opgemerkt haar, gelet op het onder 4.7 overwogene, eveneens niet baten.
4.10 Het hof is ook overigens niet aannemelijk geworden dat de gemeente bij het opmaken van de aan de belastingtarieven ten grondslag liggende begroting voor het belastingjaar 2001 heeft gehandeld in strijd met het bepaalde, dan wel het doel en de strekking van, artikel 229b van de Gemeentewet. Evenmin is aannemelijk geworden dat sprake is van handelen in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur van de zijde van de gemeente. Het gelijk is derhalve aan de zijde van de heffingsambtenaar.
5. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 27 oktober 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. H.H.A. Fransen, raadsheer, en mr, H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door voornoemde voorzitter en griffier.
Op 1 november 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.