Home

Gerechtshof Leeuwarden, 10-11-2006, AZ2222, BK 1147/04 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 10-11-2006, AZ2222, BK 1147/04 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
10 november 2006
Datum publicatie
15 november 2006
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ2222
Zaaknummer
BK 1147/04 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het land kan worden aangemerkt als een aanhorigheid van de woning.

Uitspraak

LASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: 1147/04 10 november 2006

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de inspec-teur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PH) voor het jaar 2002.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende werd voor het jaar 2002 met dagtekening 23 juni 2004 een aanslag in de IB/PH opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.736,- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.473,-, als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna te noemen: de Wet).

1.2 Op 2 augustus 2004 is bij de inspecteur een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak van 16 november 2004 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 45.557,- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.473,-.

1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 22 december 2004 is ingekomen.

1.4 De inspecteur heeft op 29 maart 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.

1.5 Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 25 september 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbende en namens de inspecteur de heer A. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota met bijlage voorgedragen en deze zonder bezwaar van de inspecteur overgelegd aan het hof.

1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:

2.1 Belanghebbende is geboren op .. november 19.. en is ongehuwd. Hij is in loondienst werkzaam voor de Vereniging B te L.

2.2 In 1997 heeft belanghebbende boerenbehuizing met 72 are en 82 ca grond aan de a-weg 2 te Z, perceelnummer 000, (hierna: de woning) gekocht voor f 205.841,-. Deze aankoop is gefinancierd door middel van een hypotheek. In 2002 heeft belanghebbende de bij woning behorende schuur voor een aanzienlijk bedrag gerenoveerd. Deze renovatie is eveneens gefinancierd door middel van een hypotheek. De rente en kosten die belanghebbende heeft betaald in verband met deze hypotheken zijn in aftrek toegelaten door de inspecteur.

2.3 Daarnaast heeft belanghebbende in 1997 nog 06.20.27 ha land, perceelnummer 001, (hierna: het land) gekocht voor f 248.108,- (volgens de door belanghebbende overgelegde koopovereenkomst) dan wel f 266.900,- (volgens de inspecteur). Het land was toen nog verpacht. De levering van het land en de betaling van de koopsom hebben eerst plaats gehad in 2001, toen het land vrij opleverbaar was. Op het land en de woning lag vroeger één beklemming. In 1997, voordat belanghebbende het land en de woning kocht, is deze beklemming ten einde gekomen.

2.4 Het land is bij belanghebbende in gebruik voor het houden van schapen en koeien. Het land is door middel van een stroomdraad gescheiden van de woning.

2.5 De financiering van de aankoopsom van het land door belanghebbende heeft plaatsgehad door middel van een hypothecaire lening. De inspecteur heeft de bij deze hypotheek behorende rente niet in aftrek toegelaten, omdat naar zijn opvatting het land niet kan worden aangemerkt als een aanhorigheid van de woning.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het land kan worden aangemerkt als een aanhorigheid van de woning.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend. Belanghebbende wijst daarbij op de vroeger op beide percelen rustende beklemming en de objectafbakening bij de Wet waardering onroerende zaken (WOZ).

3.2 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1 Gelet op artikel 3.111, lid 1, van de Wet (voor zover hier van belang) moet onder een eigen woning worden verstaan een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom.

4.2 Naar het oordeel van het hof kan het land, gelet op het onder 2.2 tot en met 2.4 vermelde, niet als een aanhorigheid van de woning worden aangemerkt. Gelet op de grootte van perceel 001 ten opzichte van perceel 000 en het gebruik van perceel 001 al onder 2.4 vermeld, welk gebruik ook elders zou kunnen plaatshebben, kan immers niet gezegd worden dat het land bij de woning behoort, daarbij in gebruik is en daaraan dienstbaar is. Daaraan doet niet af dat in het verleden op woning en land één beklemming lag.

4.3 Het begrip eigen woning (zie 4.1) is niet hetzelfde als het begrip onroerende zaak bij de objectafbakening in artikel 16 van de WOZ. Als de woning en het land door de gemeente als één object zijn aangemerkt voor de WOZ, betekent dit -anders dan belanghebbende van mening is- dus nog niet dat het land als aanhorigheid tot de eigen woning behoort.

4.4 Gelet op het hiervoor vermelde en het bepaalde in artikel 3.120, lid 1, van de Wet kan de onder 2.5 vermelde rente niet tot de aftrekbare kosten worden gerekend.

4.5 Gelet op het voorgaande is het gelijk aan de zijde van de inspecteur en dient te worden beslist als hierna te vermelden, nu niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat de opgelegde aanslag anderszins te hoog zou zijn.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het hof

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld op 10 november 2006 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 15 november 2006 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.