Home

Gerechtshof Leeuwarden, 17-11-2006, AZ2738, BK 1136/04 Omzetbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 17-11-2006, AZ2738, BK 1136/04 Omzetbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
17 november 2006
Datum publicatie
22 november 2006
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ2738
Zaaknummer
BK 1136/04 Omzetbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de Resolutie van toepassing is op de door belanghebbende in het onderhavige tijdvak verkregen huuropbrengsten en verkoopopbrengsten ter zake van het melkquotum.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Nr. BK 1136/04 17 november 2006

Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z

(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Noord (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003.

1. Ontstaan en loop van het geding.

1.1. Met dagtekening 31 augustus 2004 is aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2003 op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968 (: de Wet) een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 49.148, - aan belasting. Tegelijkertijd is een beschikking heffingsrente ad € 2.716, - genomen.

1.2. Op het tijdig ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij uitspraak van 3 december 2004 belanghebbendes bezwaar afgewezen en de naheffingsaanslag, zomede de beschikking heffingsrente gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen) dat op 20 december 2004 ter griffie van het gerechtshof is ingekomen. De inspecteur heeft op 3 februari 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.

1.4. Partijen zijn voor de mondelinge behandeling op 25 september 2006 van het beroep door het hof uitgenodigd bij aangetekend schrijven d.d. 17 augustus 2006. De handtekening voor ontvangst van de zijde van belanghebbende is door het hof retour ontvangen. Belanghebbende, noch zijn gemachtigde de heer A, is ter zitting verschenen. Het hof heeft evenmin bericht van verhindering ontvangen. Wel heeft de gemachtigde voorafgaand aan de mondelinge behandeling van het beroep op 13 september 2006 een nader stuk ingestuurd.

1.5. Bij de mondelinge behandeling op 25 september 2006, gehouden te Leeuwarden, is namens de inspecteur verschenen de heer mr. B.

1.6. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Op grond van de gedingstukken staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken, het volgende vast.

2.1 Belanghebbende en wijlen haar echtgenoot waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Ten name van haar echtgenoot werd tot 4 maart 1997, zijnde de datum van zijn overlijden, een veehouders- en landbouwbedrijf uitgeoefend. Wegens langdurige ziekte en ouderdom was de echtgenoot van belanghebbende uiteindelijk niet meer in staat om het bedrijf feitelijk uit te oefenen. Derhalve werd een groot gedeelte van de landbouwgronden verpacht en werd het melkquotum verhuurd. Ingevolge de Resolutie van 11 oktober 1988, nr. VB 87/1386 - zoals die luidt na aanvulling bij de Ministeriele Resolutie van 9 mei 1989 nr. VB 89/712 - (: de Resolutie) betrok de inspecteur de huuropbrengsten uit het melkquotum niet in de omzetbelasting.

2.2 Op 4 maart 1997 werd door overlijden de onderneming van de echtgenoot van belanghebbende voor de inkomstenbelasting gestaakt. De bedrijfsgebouwen, landbouwgronden en melkquotum werden van het ondernemingsvermogen overgebracht naar het privé-vermogen. Over de stakingswinst werd met de fiscus afgerekend. Belanghebbende kreeg als erfgename recht op de landbouwgronden en op het melkquotum. Zij zette de verpachtingen van de gronden en verhuur van het melkquotum voort. Daarentegen zette zij het voor de inkomstenbelasting als onderneming aangemerkte bedrijf van haar echtgenoot niet voort. Tevens is zij niet een nieuw landbouw- of veehoudersbedrijf gestart en evenmin heeft zij een zodanig bedrijf overgenomen.

2.3 In het jaar 2002 is het melkquotum verkocht. Een deel van de verkoopopbrengst is in het jaar 2003 ontvangen. In de onderhavige naheffingsaanslag heeft de inspecteur de uit de verhuur en verkoop van het melkquotum ontvangen vergoedingen in de omzetbelasting betrokken.

3. Het geschil en de standpunten van partijen.

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de Resolutie van toepassing is op de door belanghebbende in het onderhavige tijdvak verkregen huuropbrengsten en verkoopopbrengsten ter zake van het melkquotum.

3.2 Belanghebbende is de mening toegedaan dat de Resolutie van toepassing is gelet op de omstandigheid dat de Resolutie ook van toepassing was toen de echtgenoot van belanghebbende nog leefde en er feitelijk na het overlijden niets veranderd is. Belanghebbende doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel, waarin zij - naar het hof begrijpt – ook haar stelling betrekt dat een staking van de landbouwonderneming voor de inkomstenbelasting niet een staking daarvan voor de omzetbelasting hoeft te betekenen. Voorts vindt belanghebbende dat zij met een landbouwer en/of veehouder in de zin van artikel 27 van de Wet gelijk moet worden gesteld. Er is namelijk een verband tussen de door haar gedreven onderneming en een agrarische onderneming aangezien belanghebbende alleen het melkquotum heeft verkregen omdat voorheen ten name van haar echtgenoot een landbouwonderneming is geëxploiteerd.

3.3 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende een ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid juncto het tweede lid, onderdeel b, van de Wet is en dat belanghebbende vervolgens omzetbelasting verschuldigd is over de vergoedingen voor de verhuur en de verkoop van het melkquotum. Het gelijkheidsbeginsel staat hieraan niet in de weg, aldus de inspecteur.

3.4 Voor een meer uitvoerige onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil.

4.1 Belanghebbende heeft vanaf 4 maart 1997 het melkquotum verhuurd en uiteindelijk in het jaar 2002 verkocht, hetgeen niet anders kan worden opgevat dan dat belanghebbende vanaf 4 maart 1997 ex artikel 7, tweede lid, aanhef en letter b, van de Wet een vermogensbestanddeel heeft geëxploiteerd om er duurzaam opbrengsten uit te verkrijgen. Belanghebbende is derhalve in de zin van de Wet in de onderhavige periode ondernemer voor de omzetbelasting geweest. Ter zake van haar prestaties met betrekking tot het melkquotum, is zij alsdan omzetbelasting verschuldigd, nu de wetgever die prestaties niet heeft vrijgesteld of anderszins heeft bepaald dat over de vergoedingen van die prestaties geen omzetbelasting verschuldigd is. Voor zover de opvatting van belanghebbende anders luidt, is die opvatting gelet op het vorenoverwogene onjuist.

4.2 Belanghebbende beroept zich op de Resolutie. Zij stelt dat de Resolutie ten aanzien van haar op gelijke wijze toegepast moet worden als in de situatie van wijlen haar echtgenoot, nu die situatie feitelijk niet anders is dan die van haarzelf. Uit de onder 2.2 vermelde omstandigheden, leidt het hof af dat belanghebbende niet als landbouwer of veehouder in de zin van artikel 27 van de Wet kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat feitelijk niets veranderd is ten opzichte van de situatie van haar echtgenoot wijst er mogelijkerwijs op dat belanghebbendes echtgenoot evenmin als landbouwer of veehouder had moeten worden aangemerkt. Het beroep van belanghebbende in het kader van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur op een gelijke behandeling als wijlen haar echtgenoot en andere vergelijkbare belastingplichtigen wijst het hof af aangezien de inspecteur, tegenover de enkele stelling van belanghebbende, de aanwezigheid van een begunstigend beleid ontkent. Verder is van een oogmerk van begunstiging van de zijde van de inspecteur niet gebleken en mist de meerderheidsregel toepassing omdat belanghebbende slechts op één concreet geval wijst, namelijk het (mogelijke) geval van wijlen haar echtgenoot. Van willekeur in het handelen van de inspecteur is evenmin gebleken.

4.3 Verder wenst belanghebbende dat zij voor de toepassing van de Resolutie met een landbouwer of veehouder in de zin van artikel 27 van de Wet gelijk wordt gesteld. Daaromtrent overweegt het hof dat in overeenstemming met het uitgangspunt van de wetgever, zoals neergelegd in artikel 27 van de Wet om de prestaties die landbouwers/veehouders als zodanig verrichten buiten de heffing van de omzetbelasting te laten, de werkingssfeer van de Resolutie tot landbouwers of veehouders is beperkt. Zoals al overwogen is onder 4.2 kan belanghebbende niet als landbouwer of veehouder in de zin van artikel 27 van de Wet worden aangemerkt. Van strijd met artikel 1 van de Grondwet en/of artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is geen sprake. Immers, belanghebbende verkeert niet in een situatie die rechtens en feitelijk te vergelijken is met die van een landbouwer of een veehouder. Dat belanghebbende slechts over het melkquotum kon beschikken omdat haar wijlen echtgenoot een agrarische onderneming heeft gedreven doet daaraan niet af.

4.4 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft en ongegrond verklaard dient te worden.

5. De proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Gedaan op 17 november 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, en mr. J. Huiskes, raadsheer en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr K. de Jong-Braaksma, en op die dag in het openbaar uitgesproken en ondertekend door voornoemde voorzitter, zijnde voornoemde griffier buiten staat te ondertekenen.

Op 22 november 2006 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.