Gerechtshof Leeuwarden, 24-11-2006, AZ3156, BK 1033/04 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 24-11-2006, AZ3156, BK 1033/04 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 24 november 2006
- Datum publicatie
- 29 november 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2006:AZ3156
- Zaaknummer
- BK 1033/04 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
Te dezen is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of artikel 4, aanhef en onder f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de zogenaamde opting-in regeling) van toepassing is en of de inspecteur de aftrek van een bedrag van € 9.295,- aan beroepskosten terecht niet heeft geaccepteerd.
Uitspraak
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1033/04 24 november 2006
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) voor het jaar 2002.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 met dagtekening 10 februari 2004 een aanslag IB/PV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.006,--.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 19 oktober 2004 de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.978,--.
1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen) dat op 16 november 2004 bij het gerechtshof is ingekomen en is aangevuld bij brief (met bijlage) van 14 december 2004. De inspecteur heeft op 13 januari 2005 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4 Op 25 februari 2005 is vervolgens van de zijde van de belanghebbende een conclusie van repliek ontvangen en op 18 maart 2005 een conclusie van dupliek van de inspecteur.
1.5 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof van 25 september 2006, gehouden te Leeuwarden. Aldaar waren aanwezig de belanghebbende, bijgestaan door haar gemachtigde de heer A, alsmede namens de inspecteur de heer B. Ter zitting heeft belanghebbendes gemachtigde de door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1 Belanghebbende was tot ....... lid van de provinciale staten van de provincie Fryslân. De inkomsten als statenlid genoot zij zonder inhouding van loonheffing. Tevens genoot belanghebbende inkomsten van het Ministerie van C.
2.2 Vanaf .......... was belanghebbende lid van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân. Voor de inkomsten als gedeputeerde zijn belanghebbende en de provincie op voornoemde datum, bij ondertekende gezamenlijke verklaring, overeengekomen dat de provincie maandelijks op de bezoldiging wegens het ambt van gedeputeerde en de vergoeding voor overige kosten, verbonden aan de uitoefening van het ambt, een bedrag aan loonheffing zal inhouden volgens de voorschriften van de inspecteur der Belastingen, een en ander op basis van de zogenaamde 'opting-in regeling Belastingwetgeving 2001'. Overeenkomstig de mededeling op deze gezamenlijke verklaring heeft de provincie een afschrift daarvan aan de inspecteur gezonden, waarna de inkomsten als gedeputeerde zijn behandeld als inkomsten onderhevig aan loonheffing.
2.3 Na ontvangst van de aanslag IB/PV voor het jaar 2002 werd de belanghebbende duidelijk dat zij voor de opting-in regeling had gekozen en dat deze regeling aan de aftrek van bepaalde verwervingskosten in de weg stond. Zij was zich volgens haar niet bewust van het feit dat zij de verklaring onder 2.2 bedoeld had ondertekend. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 15 juni 2004 de provincie meegedeeld dat zij niet langer gebruik wenst te maken van deze regeling.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 Te dezen is tussen partijen in geschil het antwoord op de vraag of artikel 4, aanhef en onder f, van de Wet op de loonbelasting 1964 (de zogenaamde opting-in regeling) van toepassing is en of de inspecteur de aftrek van een bedrag van € 9.295,- aan beroepskosten terecht niet heeft geaccepteerd.
3.2 De belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend. Zij heeft op gronden, gelijk vervat in de van haar afkomstige gedingstukken en mondeling ter zitting, primair het standpunt ingenomen dat zij niet heeft verzocht om toepassing van de opting-in regeling omdat de melding niet door haar maar door de provincie is gedaan. Bovendien wijst zij er in dit verband op dat er geen sprake was van een beoogde inhoudingsplichtige en dat de tekst van de verklaring niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Subsidiair stelt zij dat haar wil nimmer gericht is geweest op de rechtsgevolgen waarop de onder 2.2 bedoelde verklaring was gericht, zodat van een rechtshandeling als bedoeld in artikel 3:33 van het Burgerlijk Wetboek (: BW) geen sprake kan zijn. Voor het geval er wel een rechtshandeling is verricht stelt de belanghebbende zich meer subsidiair op het standpunt dat de overeenkomst met de provincie vernietigbaar is omdat deze onder invloed van dwaling als bedoeld in artikel 6:228, lid 1, onder b, BW tot stand is gekomen. Op 15 juni 2004 heeft belanghebbende de rechtshandeling vernietigd, welke vernietiging op grond van het bepaalde in artikel 3:53 BW terugwerkt tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht. Tot slot is belanghebbende van mening dat er, gelet op de grote financiële gevolgen voor haar en de afwezigheid van het gevaar voor een onjuiste/onvolledige belastingheffing, sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel dan wel van het beginsel van een behoorlijke belangenafweging.
3.3 De inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend. Hij heeft, gelijk weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken en mondeling ter voornoemde zitting, het standpunt verdedigd dat het verzoek om toepassing van de opting-in regeling rechtsgeldig is. Onjuist acht hij belanghebbendes standpunt dat het verzoek om toepassing van deze regeling niet van haar afkomstig was dan wel andere onvolkomenheden kent. Eventuele wilsgebreken kunnen hem niet worden tegengeworpen nu de belastingdienst geen partij was bij de overeenkomst tussen belanghebbende en de provincie. Van schending van het evenredigheidsbeginsel dan wel het beginsel van een behoorlijke belangenafweging is zijns inziens geen sprake omdat belanghebbende zelf heeft geopteerd voor toepassing van vorenbedoelde regeling. De inspecteur wijst op de beperkte toetsing van deze beginselen door de rechter. Voor het geval de opting-in regeling ten onrechte is toegepast, verzoekt de inspecteur om terugwijzing van de zaak voor onderzoek naar de door belanghebbende in haar aangifte in aftrek gebrachte beroepskosten.
3.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting heeft de inspecteur meegedeeld zijn primaire standpunt - beroep niet-ontvankelijk - niet langer te handhaven.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 4 aanhef en onder f van de Wet op de loonbelasting 1964 (: Wet LB) kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld, ingevolge welke eveneens als dienstbetrekking wordt beschouwd de arbeidsverhouding van degene die uit een arbeidsverhouding die niet op grond van een andere bepaling als dienstbetrekking wordt beschouwd een beloning geniet, mits diegene vooraf aan de inspecteur meldt, door middel van een gezamenlijk verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige, dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden beschouwd.
4.2 Artikel 2g van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 stelt onder andere als voorwaarde voor toepassing van deze mogelijkheid dat degene die de arbeid verricht, door middel van een gezamenlijke verklaring van hemzelf en de beoogde inhoudingsplichtige, voor de eerste beoogde inhouding van loonbelasting aan de inspecteur meldt, dat zijn arbeidsverhouding als dienstbetrekking moet worden aangemerkt.
4.3 Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende door het ondertekenen en de toezending aan de inspecteur van de verklaring als omschreven onder 2.2 (bijlage 14 bij het verweerschrift) voldaan aan de voor toepassing van de opting-in regeling geldende voorwaarden. Het hof vermag niet in te zien dat de omstandigheid dat niet de belanghebbende maar de provincie het initiatief heeft genomen voor toepassing van deze regeling en heeft zorggedragen voor toezending van de gezamenlijke verklaring aan de inspecteur, tot een andere conclusie zou moeten leiden. De wettekst noopt geenszins tot de door belanghebbende voorgestane beperkte uitleg dat zij de melding persoonlijk had moeten doen. Uit de ondertekening van de verklaring mag worden afgeleid dat de belanghebbende instemde met de melding - namens haar - door de provincie.
Ook de omstandigheid dat de bewoordingen van de verklaring niet gelijkluidend zijn aan de wettekst kan belanghebbende niet baten nu de verklaring aan duidelijkheid niets te wensen over laat. Een model wordt niet voorgeschreven. Anders dan de belanghebbende blijkbaar meent dient de provincie op grond van meerbedoelde verklaring te worden aangemerkt als de 'beoogde inhoudingsplichtige' als bedoeld in de onder 4.1 vermelde wettekst.
4.4 Wat betreft belanghebbendes beroep op toepassing van artikel 3:33 BW merkt het hof het volgende op. Ervan uitgaande dat de ondertekening van de verklaring berust op een vergissing, is naar het oordeel van het hof niettemin sprake van een onaantastbare rechtshandeling richting de inspecteur. Artikel 3:35 BW bepaalt immers dat geen beroep op het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil kan worden gedaan tegen hem die eens anders verklaring, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking. Naar het oordeel van het hof is niet voor twijfel vatbaar dat de inspecteur de tot hem gerichte verklaring van belanghebbende en de provincie heeft mogen opvatten als een melding als bedoeld in artikel 4 aanhef en onder f van de Wet LB.
4.5 Zo er al, naar de belanghebbende meer subsidiair stelt, aan vorenbedoelde gezamenlijke verklaring een overeenkomst ten grondslag zou liggen tussen de belanghebbende en de provincie die op grond van dwaling vernietigd zou kunnen worden, kan deze vernietiging de inspecteur, mede gelet op het onder 4.4 overwogene, niet worden tegengeworpen nu hij geen partij is geweest bij deze overeenkomst.
4.6 Ook belanghebbendes beroep op de in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde beginselen kan naar het oordeel van het hof niet slagen. De belanghebbende heeft zelf, al dan niet bewust, tezamen met de provincie gekozen voor toepassing van de opting-in regeling. Hierdoor zijn op het loon alle regels voor de heffing van de loonbelasting (ten voor- en ten nadele) van toepassing. De inspecteur heeft daarin geen discretionaire bevoegdheid. Van schending van het evenredigheidsbeginsel en/of het beginsel van een behoorlijke belangenafweging kan onder die omstandigheden geen sprake zijn. De omstandigheid dat de regeling toepassing vindt op vrijwillige basis en dat belanghebbende financieel nadeel ondervindt van haar (volgens haar onbewuste) keuze - wat hier ook van zij -, is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de weigering van de inspecteur om aan belanghebbendes brief van 15 juni 2004 terugwerkende kracht toe te kennen. Anders dan de belanghebbende stelt kan uit het besluit van 23 augustus 2002, nr. CPP2002/1834M, geenszins worden afgeleid dat in gevallen als de onderhavige soepel moet worden omgegaan met het verlenen van terugwerkende kracht.
4.7. Gelet op vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de inspecteur. Het beroep is derhalve ongegrond.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten in beroep als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 24 november 2006 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. J. Huiskes, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier en door dezen ondertekend.
Op 29 november 2006 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.