Home

Gerechtshof Leeuwarden, 23-03-2007, BA1774, BK 16/04 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 23-03-2007, BA1774, BK 16/04 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
23 maart 2007
Datum publicatie
28 maart 2007
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BA1774
Zaaknummer
BK 16/04 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

b. Is de onder 2.14 vermelde correctie congreskosten juist?

c. Is de onder 2.14 vermelde correctie onderhoudskosten a-straat juist?

d. Kan bij het berekenen van de winst van de maatschap alsnog rekening worden gehouden met de kosten van het leggen van een parketvloer?

e. Kan de geactiveerde inventaris in verband met de staking van de maatschappraktijk afgewaardeerd worden tot op nihil?

f. Op welk bedrag dient de waarde van het pand a-straat .. bij overbrenging daarvan naar het privé-vermogen te worden gesteld? g. Is aan belanghebbende terecht een verzuimboete van ƒ 1.750, - opgelegd?

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: BK 16/04 23 maart 2007

Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) over het jaar 2000.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende werd over het jaar 2000 met dagtekening 23 september 2003 een aanslag in de IB/PV opgelegd als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet), berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 317.680, -. Daarbij is een verzuimboete ten bedrage van ƒ 1.750, - opgelegd. Tevens is daarbij een bedrag van ƒ 12.247, - aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2 Op 23 september 2003 is namens belanghebbende een bezwaarschrift tegen voormelde aanslag ingediend. Bij de bestreden uitspraak van 17 december 2003 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift (met bijlage), hetwelk op 7 januari 2004 bij het hof is ingekomen. De motivering van zijn beroep is op 10 januari 2006 door het hof ontvangen.

1.4 Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) op 14 februari 2006 heeft ingezonden, hebben beide partijen nadere stukken (met bijlagen) ingestuurd, te weten belanghebbende op 17 november 2006 en de inspecteur op 29 november 2006.

1.5 Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 30 november 2006, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de heer A als gemachtigde van belanghebbende (: de gemachtigde) en de heer B, alsmede de heer C namens de inspecteur, bijgestaan door de heren D en E. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota (met bijlagen) overgelegd en voorgelezen. Tegen overlegging van de bijlagen hebben de desbetreffende partijen geen bezwaar gemaakt.

1.6 Op 8 december 2006 is van de zijde van de inspecteur, zonder bezwaar van belanghebbende, een stuk ingestuurd.

1.7 Van alle genoemde stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1 Belanghebbende is op huwelijkse voorwaarden gehuwd met de heer B. Haar echtgenoot is medisch specialist. In het onderhavige jaar was hij tot 1 mei als oogarts verbonden aan F.

2.2 Met ingang van 1 januari 1991 is de echtgenoot van belanghebbende met haar een maatschap aangegaan teneinde voor gezamenlijke rekening en risico een oogartsenpraktijk te drijven, te weten G. De echtgenoot is daarbij de uitvoerend medisch specialist. Belanghebbende treedt op als medisch secretaresse en spreekuurassistente. Tevens verricht zij administratieve werkzaamheden en houdt zij zich bezig met patiëntenonderzoeken. Het winstaandeel voor de echtgenoot is gesteld op 85 percent en voor belanghebbende op 15 percent. Per 1 januari 1993 heeft haar echtgenoot zijn maatschapaandeel ingebracht in de besloten vennootschap H B.V. (: de B.V.). De heer B is directeur en aandeelhouder van alle aandelen van de B.V..

2.3 Op 10 december 2002 zijn bij de maatschap en bij de B.V. twee afzonderlijke boekenonderzoeken gestart. Ten gevolge van deze boekenonderzoeken zijn onder andere aan de volgende (rechts)personen (onder meer) de volgende aanslagen opgelegd:

- de heer B navorderingsaanslag IB/PV 1999, aanslag IB/PV 2000, aanslag premieheffing Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen 2000 en navorderingsaanslagen vermogensbelasting 1999 en 2000;

- belanghebbende de onderhavige aanslag IB/PV 2000;

- de B.V. navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (: Vpb) 1999, aanslag Vpb 2000 en naheffingsaanslag loonheffing 1999-2000.

2.4 De rapporten van de boekenonderzoeken zijn gedagtekend 3 juli 2003. Gedurende het boekenonderzoek hebben de gemachtigde en de inspecteur gecorrespondeerd en gesproken over de onderhavige in geschil zijnde en andere correcties. Uit (onder andere) de boekenonderzoeken is het volgende gebleken.

2.5 Een deel van de werkzaamheden van de maatschap werd verricht in de praktijk aan de a-straat .. te Z. Belanghebbende is sinds 1 oktober 1992 eigenaar van dit pand. Zij heeft dit pand tot haar buitenvennootschappelijk vermogen gerekend en voor de verhuur bestemd. De B.V. is de huurder van het pand, terwijl de huurpenningen altijd ten laste van de maatschap zijn gekomen. In de jaren 1992 tot en met 1996 is het pand ingrijpend verbouwd. Het pand werd verbonden met de woning van de familie X/B en werd geschikt gemaakt voor de uitoefening van de oogartsenpraktijk.

2.6 In het jaar 2000 zijn er onderhoudskosten voor het pand a-straat .. gemaakt. I, een onderneming van de schoonvader van belanghebbende, wijlen de heer J, was nauw betrokken bij de onderhoudswerkzaamheden aan het pand. In de aangifte IB/PV 2000 is als onderhoudskosten a-straat .. een bedrag van ƒ 18.670, - opgevoerd.

2.7 In de nazomer van 1999 is aan de heer B de feitelijke toegang tot F ziekenhuis ontzegd. Uiteindelijk is de toelatingsovereenkomst per 1 mei 2000 beëindigd. Eind oktober 2000 is een overeenkomst gesloten waarbij de oogartsenpraktijk tegen betaling van een bedrag ineens volledig is overgedragen aan de met F verbonden Stichting G. De maatschappraktijk is daardoor feitelijk gestaakt.

2.8 Onderdeel van de overeenkomst van overdracht van de oogartsenpraktijk is een non-concurrentiebeding, inhoudende dat gedurende een periode van 10 jaar in de provincie Fryslân geen praktijk als oogarts mocht worden uitgeoefend. In 2004 is deze periode verminderd tot 5 jaren en de toepassing van het non-concurrentiebeding beperkt tot het adherentiegebied van Stichting G.

2.9 In verband met de staking van de praktijk van de maatschap werden de (huurders)investeringen in het pand aan de a-straat .. en de praktijkinventaris afgewaardeerd tot op liquidatiewaarde. In verband hiermee is bij de maatschap een stakingsverlies van ƒ 232.433, - opgenomen. De inspecteur heeft in zijn brief d.d. 3 maart 2005 ingestemd met de afwaardering van de (huurders)investeringen van ƒ 185.482, - tot op nihil. De afwaardering van de inventaris tot op nihil heeft hij niet toegestaan. De inrichting en de inventaris van het pand zijn na de staking gehandhaafd. Een deel van het pand a-straat .., ongeveer 40 percent, blijft na staking verhuurd aan de B.V., te weten de archiefruimte, de werkkamer van B, (een deel van) de spreekkamer en de voormalige assistentenkamer. Ook is er sprake van onderverhuur aan I. Verder wordt een deel van het pand na de staking gebruikt als slaap- en werkkamer van de kinderen van belanghebbende. In de voormalige behandelkamer is een biljart geplaatst. De behandelinstrumenten en de archieven zijn daar nog steeds aanwezig.

2.10 In verband met de staking is het pand a-straat .. overgebracht van het (buiten)vennootschappelijk ondernemingsvermogen naar het privé-vermogen van belanghebbende, waarbij de waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken als uitgangspunt is gehanteerd. Die waarde bedraagt ƒ 360.000, - per 1 januari 1999. Tevens is bij de waardering rekening gehouden met een geschatte kostenpost aan onderhoud en verbouw van ƒ 60.000, -. In overleg met de inspecteur is in de bezwaarfase besloten om het pand gezamenlijk te laten taxeren, rekening houdend met het huurcontract met de B.V.. De taxatie is voor partijen bindend.

2.11 De echtgenoot van belanghebbende is in het onderhavige jaar naar Orlando, de Verenigde Staten, geweest. Aldaar heeft hij een oogartsencongres bezocht. Dit congres werd georganiseerd door de American Academy of Ophtalmology. Ter zake van (onder andere) dit congres, de reis alsmede het verblijf is een bedrag van ƒ 12.090, - ten laste van het resultaat over 2000 van de maatschap gebracht. De inspecteur heeft slechts daarvan ƒ 7.500, - in aftrek toegelaten. Van het resterende deel (minus 10 percent als “Oortse kosten”) heeft de inspecteur 15 percent, te weten ƒ 620, - (afgerond) in aanmerking genomen als winstcorrectie voor belanghebbende.

2.12 Het aangiftebiljet IB/PV 2000 vermeldt een belastbaar inkomen van ƒ 109.881, - met daarin opgenomen een afname van de oudedagsreserve van ƒ 43.595, -. Naar aanleiding van de onder 2.3 vermelde boekenonderzoeken is aan belanghebbende op 23 september 2003 de onderhavige aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 317.680, -. Daarbij is tevens een verzuimboete van ƒ 1.750, - opgelegd. Tegen de aanslag is bij bezwaarschrift d.d. 23 september 2003 bezwaar gemaakt.

2.13 De inspecteur heeft het bezwaar vervolgens bij uitspraak d.d. 17 december 2003 wegens het ontbreken van de gronden niet-ontvankelijk verklaard. Ambtshalve heeft hij de aanslag gehandhaafd. Tegen voormelde uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld.

2.14 Volgens de ambtshalve gegeven vermindering van de aanslag IB/PV 2000 d.d. 22 maart 2005 en zijn brief d.d. 3 maart 2005 stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het belastbare inkomen ƒ 273.780, - moet bedragen, welk bedrag de volgende correcties behelst:

correctie congreskosten ƒ 620, -

onderhoudskosten pand a-straat .. ƒ 14.440, -

afwaardering inventaris maatschap ƒ 7.054, -

meer stakingswinst i.v.m. pand a-straat .. ƒ 130.000, -

rente - ƒ 12, -

huur a-straat ƒ 6.931, -

autokosten ƒ 151, -

zelfstandigenaftrek ƒ 4.380, -

2.15 Ter zitting van 30 november 2006 heeft de gemachtigde ingestemd met de correctie huur a-straat. Met de onder 2. 14 vermelde correctie autokosten had belanghebbende al in de bezwaarfase ingestemd. De correctie rente is tussen partijen geen punt van geschil en de correctie zelfstandigenaftrek is slechts in geschil voor zover - naar de gemachtigde ter zitting stelt - de inspecteur het tweede lid van artikel 44m van de Wet onjuist heeft toegepast.

2.16 In zijn beroepschrift en ter zitting wil belanghebbende dat alsnog rekening gehouden wordt met de door haar gestelde kosten van het leggen van een parketvloer in het jaar 1998 door de heer K in het pand a-straat ...

3. Het geschil

In beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

a. Is het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard?

b. Is de onder 2.14 vermelde correctie congreskosten juist?

c. Is de onder 2.14 vermelde correctie onderhoudskosten a-straat juist?

d. Kan bij het berekenen van de winst van de maatschap alsnog rekening worden gehouden met de kosten van het leggen van een parketvloer?

e. Kan de geactiveerde inventaris in verband met de staking van de maatschappraktijk afgewaardeerd worden tot op nihil?

f. Op welk bedrag dient de waarde van het pand a-straat .. bij overbrenging daarvan naar het privé-vermogen te worden gesteld?

g. Is aan belanghebbende terecht een verzuimboete van ƒ 1.750, - opgelegd?

4. De standpunten van partijen

4.1 Belanghebbende beantwoordt de onder 3a en 3g opgenomen vragen ontkennend, de inspecteur bevestigend.

4.2 Belanghebbende is het niet eens met de correctie congreskosten. Zij staat een aftrek voor van het in de aangifte als uitgangspunt genomen bedrag van ƒ 12.090, -. Dit bedrag van ƒ 12.090, - bestaat - volgens haar stelling - uit ƒ 364,50 aan FOK bijdrage, uit ƒ 7.024 aan betaling American Estates en uit ƒ 4.701,05 aan een betaling aan de ANWB. De betaling aan de ANWB betreft volgens belanghebbende een congres in Rome in september 2001. Alle kosten dienen volgens belanghebbende als zakelijke kosten in aftrek te komen op het resultaat van de maatschap. Voor een correctie in de IB/PV is geen plaats. De inspecteur vindt de correctie daarentegen wel terecht. Naar het hof de inspecteur begrijpt, stelt hij dat belanghebbende de zakelijkheid van het in geschil zijnde bedrag van de kosten niet aannemelijk heeft gemaakt. Een opname van ƒ 5.500 op 29 oktober 2000 heeft, volgens de inspecteur, geen betrekking op een congres in Rome in september 2001. Naar het hof hem verder begrijpt, stelt hij eveneens dat het bestaan van het in aftrek gebrachte bedrag, zonder overlegging van de juiste schriftelijke stukken, niet aannemelijk is geworden.

4.3 Belanghebbende wil eveneens dat het in de aangifte opgenomen bedrag van ƒ 18.670, - aan onderhoudskosten a-straat .. door de inspecteur gevolgd wordt. De inspecteur handhaaft zijn weigering ten aanzien van een bedrag van ƒ 14.440, - onverkort.

4.4 Belanghebbende wil vervolgens dat bij de berekening van de winst van de maatschap alsnog rekening wordt gehouden met de door haar gestelde kosten van het leggen in 1998 van een parketvloer in het pand a-straat ... Deze kosten bedragen volgens haar ƒ 5.025,50. Dit bedrag zou contant zijn betaald op 29 december 1998 aan de heer K, die ook de werkzaamheden zou hebben verricht. Belanghebbende verwijst daarvoor naar het tot de gedingstukken behorende bankafschrift van de kasopname ad ƒ 5.025,50 ten laste van de ten name van haar gestelde bankrekening met nummer 00.00.00.000. Ook verwijst zij naar een overgelegd kopie van de ordernota van K van 20 december 1998. De inspecteur betwist dat deze kosten moeten worden toegerekend aan de maatschap in het jaar 1998. Hij wijst op het volgende. De inspecteur heeft op 15 april 2003 de heer K gehoord. Geconfronteerd met de ordernota heeft de heer K, ten overstaan van de inspecteur, verklaard dat de nota niet van voormelde datum kan zijn, omdat hij ten tijde daarvan niet werkzaam was, aangezien hij failliet was verklaard. De op de orderbon vermelde datum moet volgens hem 20 december 1996 zijn. Van “1996” is “1998” gemaakt. De werkzaamheden zijn volgens hem evenmin in het pand a-straat .. verricht, maar waarschijnlijk in een woning van een ander lid van de familie X/B.

4.5 Ter zake van het geschilpunt onder 3e is belanghebbende van mening dat door de staking van de maatschappraktijk en het aangaan van het non-concurrentiebeding het niet meer mogelijk is om de gedane investeringen in de inventaris rendabel te maken. Belanghebbende wil de betreffende inventaris afwaarderen tot op liquidatiewaarde. De inspecteur weigert dit. Tussen partijen is de hoogte van de correctie niet in geschil.

4.6 Verder houdt partijen verdeeld de waarde van het pand a-straat bij het overbrengen daarvan naar het privé-vermogen van belanghebbende. Belanghebbende vindt dat uitgegaan moet worden van de waarde in verhuurde staat, waarbij zij aan de verhuurde staat een waardedrukkend effect toekent. Zij staat een waarde voor van ƒ 257.834, -, zijnde de door de hierna genoemde heren L en M vastgestelde waarde van € 195.000, - verminderd met 40 percent. De inspecteur verwijst voor de onderbouwing van de door hem voorgestane waarde van circa ƒ 430.000, - naar het taxatierapport d.d. 6 januari 2005 van de heren L en M, bij welke taxatie - naar de stelling van de inspecteur - rekening is gehouden met de waarde in verhuurde staat.

4.7 Voor een meer uitvoerige weergave van de onderbouwing van de standpunten van partijen zij verwezen naar de gedingstukken.

5. De rechtsoverwegingen

5.1 Op 17 december 2003 heeft de inspecteur in zijn uitspraak het bezwaar tegen de onderhavige aanslag wegens het ontbreken van de gronden niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur dit ten onrechte gedaan. Redengevend daarvoor is dat het de inspecteur genoegzaam bekend was op grond waarvan belanghebbende ageerde tegen de onderhavige aanslag. Het hof verwijst daarvoor naar de tijdens de onder punt 2.3 vermelde boekenonderzoeken plaatsgevonden bespreking(en) en (andere) correspondentie (zie onder andere de punten van de bespreeklijst van de bespreking d.d. 3 februari 2003, de brief van de gemachtigde d.d. 26 maart 2003, de brieven van de inspecteur d.d. 25 april 2003 en 13 mei 2003 en de brief d.d. 2 september 2003, waarnaar belanghebbende in haar bezwaarschrift verwijst). Dat deze correspondentie en bespreking(en) plaatsvonden voordat de onderhavige aanslag is opgelegd doet daaraan niet af. Evenmin dat belanghebbende in haar bezwaarschrift d.d. 23 september 2003 een nadere motivering aankondigt. Het beroep is mitsdien gegrond. Het hof zal de onderhavige uitspraak op bezwaar vernietigen.

5.2 De Hoge Raad heeft bij zijn arrest van 9 juni 2006, nr. 41 130, NTFR 2006/844, overwogen dat indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur dient op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Gelet op de omstandigheid dat beide partijen op een inhoudelijke beoordeling van de geschillen door het hof aandringen, zal het hof zelf in de zaak voorzien.

5.3 Met betrekking tot de geschilpunten onder 3b en 3c is het hof het volgende van oordeel. Op belanghebbende rust de bewijslast voor het bestaan en de omvang van de door haar in aftrek gebrachte kosten. Op de inspecteur rust de bewijslast ingeval hij de zakelijkheid van de kosten betwist. De inspecteur stelt dat de betwiste congreskosten onzakelijk van aard zijn. Een opname van ƒ 5.500 op 29 oktober 2000 heeft volgens de inspecteur geen betrekking op een congres in Rome in september 2001. Tegenover de weerspreking daarvan door belanghebbende, voert de inspecteur echter niets nader aan. In zijn bewijslast van zijn stelling dat de betwiste kosten onzakelijk zijn, is de inspecteur derhalve niet geslaagd. Ter zake van de congreskosten heeft belanghebbende gesteld dat die kosten met betrekking tot het jaar 2000 gesteld moeten worden op ƒ 12.090, -. Voor een bedrag van ƒ 7.500, - heeft de inspecteur, alhoewel niet met stukken gestaafd, het bestaan van deze kosten aangenomen. Belanghebbende heeft geen stukken overgelegd of anderszins aannemelijk gemaakt dat het totale bedrag van aftrek ƒ 12.090, - dient te bedragen, zodat - naar het oordeel van het hof - de inspecteur wat betreft het bestaan en de omvang van de congreskosten in het gelijk moet worden gesteld. Dit geldt ook voor de door tussen partijen in geschil zijnde aftrek van onderhoudskosten aan het pand a-straat .., te weten een bedrag van ƒ 14.440, -. De door wijlen de heer J op 31 maart 2005 afgelegde schriftelijke verklaring, welke tot de gedingstukken behoort, is naar het oordeel van het hof te weinig specifiek om tot de aftrek van het betwiste bedrag te concluderen. Stukken, die betrekking hebben op de onderhoudskosten van a-straat .. - zoals de door belanghebbende gestelde nota d.d. 29 november 2000 van I, heeft belanghebbende niet overgelegd. Ook anderszins is zij, tegenover de betwisting door de inspecteur van de omvang van de onderhoudskosten, niet in haar bewijslast geslaagd.

5.4 Ter zake van de door belanghebbende gestelde kosten van het leggen van een parketvloer in het jaar 1998 heeft belanghebbende - op wie de bewijslast rust - tegenover de gemotiveerde weerspreking daarvan door de inspecteur (zie 4.4), niet aannemelijk gemaakt dat die kosten toegerekend moeten worden aan de maatschap. Het hof staat derhalve de afschrijving en afwaardering op liquidatiewaarde ter zake daarvan niet toe.

5.5 Gelet op de omstandigheden dat de inrichting en de inventaris in het pand a-straat .. na staking zijn gehandhaafd en dat 40 percent van het pand, te weten de door de maatschap gebruikte ruimten, na staking verhuurd is gebleven aan H B.V., komt het hof een positieve waarde van de inventaris bij staking aannemelijk voor. Een afwaardering tot op liquidatiewaarde is niet op zijn plaats, te meer omdat namens belanghebbende in de brief d.d. 16 december 2003 te kennen wordt gegeven dat haar echtgenoot nog steeds keuringen ten behoeve van afgifte van rijbewijzen in het pand verricht. Uit het aanhangsel 3 van het huurcontract blijkt bovendien dat het de echtgenoot in noodgevallen vrijstaat om in het pand patiënten te behandelen en zich aldaar als oogarts bezig te houden met scheepvaartkeuringen. Ook de omstandigheid dat het non-concurrentiebeding na de staking door een daarna opgestarte procedure is beperkt tot een periode van 5 jaar en tot het adherentiegebied van de Stichting G, sluit niet uit dat ten tijde van de staking niet is afgezien van een herstart van de praktijk aan huis, op grond waarvan niet is uitgesloten dat de inventaris opnieuw rendabel zal kunnen worden gemaakt. Dat de heer B per 1 januari 2004 - wellicht via de B.V. - is toegetreden tot de maatschap oogheelkunde van het N-ziekenhuis doet hieraan niet af. Immers, dit laat onverlet dat hij in het pand a-straat .. - evenals voorgaande jaren - als werknemer van H B.V. werkzaamheden kan verrichten. Het hof handhaaft derhalve de dienaangaande ten aanzien van belanghebbende toegepaste correctie van ƒ 7.054, -.

5.6 Partijen zijn beiden van mening dat bij de waardering van het pand a-straat .. ter gelegenheid van de overbrenging daarvan naar het privé-vermogen rekening gehouden dient te worden met de (ten dele) verhuurde staat van dit pand. Nu partijen ter zake daarvan niet uitgaan van een rechtens onjuist standpunt, volgt het hof partijen hierin. Zoals blijkt uit de feiten onder 2.9 wordt het pand ten tijde van de staking ten dele verhuurd aan de B.V. In de door beide partijen ondergetekende overeenkomst van gezamenlijke taxatie, welke taxatie - naar blijkt uit de inhoud - voor beide partijen bindend is, is expliciet overeengekomen datbij het vaststellen van de waarde uitgegaan moet worden van de deels verhuurde staat van het pand. In het daartoe opgemaakte taxatierapport d.d. 6 januari 2005 is de vrij te aanvaarden verkoopwaarde per 1 december 2000 door een van de zijde van belanghebbende handelende taxateur en door een van de zijde van de inspecteur handelende taxateur bepaald op € 195.000, -. Gelet op de voormelde inhoud van het gezamenlijk verzoek kan, naar het oordeel van het hof, die waarde niet anders worden opgevat dan de - in het onderhavige geschil voor partijen bindende - waarde in verhuurde staat. In tegenstelling tot belanghebbende, kennen de taxateurs kennelijk geen waardedrukkend effect toe aan de omstandigheid dat het pand ten tijde van de staking ten dele is verhuurd, hetgeen geen verbazing wekt want een verhuurd bedrijfspand heeft doorgaans een hogere waarde dan een bedrijfspand, dat niet wordt verhuurd. Ter onderbouwing van haar standpunt ten aanzien van het waardedrukkende effect verwijst belanghebbende naar het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 16 mei 2001, nr. CPP2001/1381. Dit besluit is, naar het oordeel van het hof, niet van toepassing op de onderhavige situatie. Immers, niets wijst erop dat er sprake is geweest van een door belanghebbende (of haar gezin) bewoonde staat van het pand a-straat .. vóór de staking van de maatschap. De per 1 januari 2000 ingaande kamerverhuur van de B.V. aan de kinderen van belanghebbende, waarbij een huurprijs is overeengekomen, is hieraan naar het oordeel van het hof niet gelijk te stellen.

5.7 Met betrekking tot de zelfstandigenaftrek heeft de gemachtigde ter zitting aangegeven dat dit punt slechts in geschil is voor zover de inspecteur aan het tweede lid van artikel 44m van de Wet een onjuist toepassing heeft gegeven. Nu de (stakingswinst) winst met in achtneming van al het vorenoverwogene meer dan ƒ 108.395, - bedraagt, heeft de inspecteur op grond van het voormelde tweede lid de zelfstandigenaftrek terecht vastgesteld op ƒ 8.730, -.

5.8 Ten slotte ageert belanghebbende tegen de bij het vaststellen van de onderhavige aanslag aan haar opgelegde verzuimboete ten bedrage van ƒ 1.750, -. Op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is de onderhavige verzuimboete wegens het niet tijdig doen van aangifte IB/PV opgelegd. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de onderhavige aangifte te laat zou zijn ingediend, dan wel dat sprake zou zijn van opeenvolgende verzuimen. De inspecteur heeft als bijlage van het verweerschrift een afschrift van het geautomatiseerd systeem van de belastingdienst overgelegd (zie bijlage nr. 19 van het verweerschrift). Daaruit valt op te maken dat aan belanghebbende met betrekking tot de aangifte IB/PV over de jaren 1994 tot en met 2000 aanmaningen zijn verstuurd tot het doen van aangifte. Belanghebbende heeft niets aangevoerd op grond waarvan de ontvangst of aanbieding daarvan moet worden betwijfeld. Uit de door de inspecteur overgelegde gegevens blijkt echter niet of er over voorgaande jaren daadwerkelijk een boete/verhoging is opgelegd. Slechts over het jaar 1996 heeft de inspecteur dit - niet weersproken – gesteld. Uitgaande van de juistheid hiervan, is in de onderhavige situatie sprake van een tweede verzuim (HR 13 augustus 2004, nr. 37 804, BNB 2005/41c*). Op grond hiervan en met in achtneming van het bepaalde in paragraaf 21, eerste tot en met vierde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 heeft de inspecteur, naar het oordeel van het hof, de aan belanghebbende opgelegde verzuimboete ad ƒ 1.750, - derhalve op een te hoog bedrag vastgesteld. Het hof zal de boete verminderen tot op een bedrag van ƒ 750, -. Gelet op de omstandigheid dat de vertraging in de behandeling van de boetezaak te wijten is aan voor rekening van belanghebbende komende zaken (zie hiervoor ‘ontstaan en loop van het geding’), is het hof van oordeel dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.

5.9 De slotsom is dat het beroep op grond van al het vorenoverwogene als gegrond moet worden beoordeeld. Het hof zal de onderhavige aanslag IB/PV over 2000 - zoals die na ambtshalve vermindering d.d. 22 maart 2005 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen ƒ 273.780, - en waarvan ƒ 215.836, - is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet - handhaven. Het hof zal de verzuimboete verminderen tot op ƒ 750, -.

6. Proceskosten

In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding ter zake van het bezwaar is geen plaats bij - naar belanghebbende ter zitting heeft gesteld - ontstentenis van een in artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht bedoeld verzoek. Het hof bepaalt de kosten ter zake van het beroep op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 805, -, namelijk 2,5 (punten) x 1 (wegingsfactor C1) x € 322, -. Deze kosten dient de Staat der Nederlanden te dragen.

7. De beslissing.

Het hof verklaart het beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak van de inspecteur;

verklaart het bezwaar van belanghebbende alsnog ontvankelijk;

handhaaft de aanslag IB/PV 2000 zoals die na ambtshalve vermindering d.d. 22 maart 2005 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 273.780, -, waarvan ƒ 215.836, - is belast naar het bijzondere tarief van artikel 57, tweede lid, van de Wet;

vermindert de aan belanghebbende opgelegde verzuimboete tot op ƒ 750, -;

gelast de Staat der Nederlanden belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 31,- te vergoeden;

veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, te bepalen op € 805, -; en

wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.

Gedaan op 23 maart 2007 door mr. G.M. van der Meer, voorzitter en raadsheer, mr. J. Huiskes, raadsheer en mr. F.J.W. Drion, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden

op: 28 maart 2007