Home

Gerechtshof Leeuwarden, 06-04-2007, BA2602, BK 33/06 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 06-04-2007, BA2602, BK 33/06 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
6 april 2007
Datum publicatie
11 april 2007
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BA2602
Zaaknummer
BK 33/06 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de belanghebbende in het onderhavige jaar recht heeft op zelfstandigenaftrek.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector Belasting

Kenmerk: 33/06

Uitspraakdatum: 6 april 2007

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X,

wonende te Z, belanghebbende

gemachtigde: de heer A,

tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/1583 van de rechtbank Leeuwarden van 2 maart 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 19 januari 2005 aan belanghebbende over het jaar 2002 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) van € 21.261,-. Nadat namens belanghebbende bezwaar was gemaakt tegen voormelde aanslag heeft de inspecteur bij uitspraak gedagtekend 5 augustus 2005 de aanslag verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.134,-.

Bij uitspraak van 2 maart 2006, verzonden op 6 maart 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen namens belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

Tegen deze uitspraak is namens belanghebbende hoger beroep ingesteld bij een beroepschrift (met bijlagen) dat op 18 april 2006 bij het hof is ingekomen. Op 21 april 2006 zijn nadere stukken ontvangen. De inspecteur heeft op 10 juli 2006 een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2007.

Aldaar zijn verschenen belanghebbende, haar echtgenoot en haar gemachtigde de heer A, alsmede namens de inspecteur B, bijgestaan door de heer C. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.1 Belanghebbende was het gehele jaar 2002 gedurende 25,75 uur per week werkzaam als medisch secretaresse in loondienst bij D te Z. Daarnaast drijft zij sedert 1 mei 1995 op haar huisadres een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam "E". De ondernemingsactiviteiten bestaan uit het op bestelling maken van dames- en herenkleding voor wedstrijddansen. Ook handelt zij in accessoires voor danskleding.

2.2 In haar aangifte IB/PV voor het jaar 2002 heeft de belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 14.326,-. Daarbij heeft zij rekening gehouden met een zelfstandigenaftrek van € 6.358,-.

2.3 Bij de aanslagregeling over het jaar 2002 heeft de inspecteur een verzoek om informatie verzonden. Met betrekking tot de zelfstandigenaftrek heeft hij belanghebbende gevraagd om een gespecificeerd overzicht te verstrekken van de werkzaamheden die zij in haar onderneming heeft verricht en de tijd die zij daaraan heeft besteed. Belanghebbendes gemachtigde heeft daarop een registratie overgelegd van de uren die belanghebbende aan haar onderneming heeft besteed (in totaal 1932,5 uren), zonder omschrijving van de verrichte werkzaamheden. Slechts enkele bezoeken aan beurzen e.d. staan in deze tijdregistratie genoteerd.

2.4 Voor de inspecteur was deze beperkte tijdregistratie reden tot het instellen van een boekenonderzoek. Bij dat boekenonderzoek is onder andere geconstateerd dat er in het onderhavige jaar slechts 14 jurken/kostuums zijn geproduceerd en dat de in de (beperkte) agenda genoteerde afspraken (met een tijd) 21 keer niet overeenkomen met de bijgehouden tijd-registratie. Verder heeft de controleambtenaar de tijd die belanghebbende, uitgaande van haar eigen registratie, op 299 dagen van het jaar zou hebben besteed aan haar onderneming en dienst-betrekking berekend op 10 uren en 30 minuten per dag. Uitgaande van bij derden ingewonnen informatie over de tijd die nodig is voor het maken van een latinjurk, berekent hij de door belanghebbende aan de onderneming bestede uren op 490.

2.5 Gelet op de uitkomsten van het boekenonderzoek heeft de inspecteur over het jaar 2002 aan belanghebbende een aanslag IB/PV opgelegd, waarbij geen rekening is gehouden met de geclaimde zelfstandigenaftrek.

2.6 De zelfstandigenaftrek was eerder onderwerp van een door de inspecteur in augustus 2001 bij belanghebbende gehouden boekenonderzoek over de jaren 1996 tot en met 1999. In het controlerapport staat daarover het volgende vermeld:

'De belastingplichtige komt in 1998 en 1999 in aanmerking voor zelfstandigenaftrek, omdat zij ondanks het feit dat er geen urenspecificatie is bijgehouden voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ze voldoet aan het urencriterium. Met de belastingplichtige is afgesproken dat vanaf nu een urenspecificatie wordt bijgehouden.'

3. Het geschil en de standpunten van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de belanghebbende in het onderhavige jaar recht heeft op zelfstandigenaftrek. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2 Belanghebbende is van mening dat zij aan het urencriterium voldoet en de aan de onderneming bestede tijd op de juiste wijze heeft bijgehouden. Zij verwijst hiervoor naar hetgeen onder 2.6 staat vermeld. Belanghebbende acht het niet juist dat de controleambtenaar op persoonlijke titel bij derden informatie heeft ingewonnen.

3.3 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbendes urenberekening te globaal van opzet is om daaraan voldoende bewijskracht te kunnen ontlenen. Hij ontkent dat bij een eerdere controle is toegezegd dat het bijhouden van slechts de uren, zonder specificatie van de werkzaamheden, voldoende zou zijn. Hij wijst erop dat het om een controleerbare registratie moet gaan. Ter controle van de registratie zag de controleambtenaar zich genoodzaakt informatie in te winnen bij derden.

3.4 Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1 Op grond van het bepaalde in artikel 3.76 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ( hierna: de Wet) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt. Bij het urencriterium gaat het blijkens artikel 3.6 van de Wet om het aantal uren dat gedurende het kalenderjaar wordt besteed aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet. Aan het urencriterium is voldaan als dit aantal uren ten minste 1225 bedraagt.

4.2 Op belanghebbende rust - bij betwisting door de inspecteur - de last aannemelijk te maken dat zij gedurende het jaar 2002 ten minste 1225 uren heeft besteed aan werkzaamheden voor haar onderneming. Belanghebbende heeft daarvoor de onder 2.3 bedoelde urenregistratie overgelegd. Deze urenregistratie is zeer globaal van opzet en komt een groot aantal keren niet overeen met de in de agenda genoteerde afspraken. Het hof kan daarom geen waarde hechten aan de overgelegde urenregistratie en acht belanghebbende dan ook niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast. Dit geldt temeer nu het geringe aantal in 2002 geproduceerde jurken/kostuums en de berekende tijd die belanghebbende op 299 dagen per jaar aan haar onderneming en dienstbetrekking zou hebben besteed (zie 2.4), ook twijfel doen ontstaan aan de juistheid van de registratie.

4.3 De omstandigheid dat wellicht enkele jurken/kostuums meer zijn geproduceerd en dat per jurk/kostuum meer tijd is besteed dan waar de inspecteur vanuit gaat, kan niet tot een andere conclusie leiden, nu belanghebbende deze stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Anders dan de belanghebbende meent, staat het de controleambtenaar vrij, ter verificatie van de urenregistratie, op eigen naam informatie bij derden in te winnen.

4.4 Het hof acht niet aannemelijk geworden dat belanghebbende bij een vorige controle is toegezegd dat volstaan kon worden met de enkele registratie van uren. In het naar aanleiding van dat onderzoek opgemaakte rapport staat immers vermeld dat is afgesproken dat een urenspecificatie zal worden bijgehouden. Dit houdt meer in dan de enkele registratie van de in het naaiatelier doorgebrachte uren. Overigens zou het de inspecteur ook in die situatie vrij hebben gestaan om de betrouwbaarheid/juistheid van de registratie in twijfel te trekken.

4.5 Nu ook overigens geen feiten en omstandigheden zijn gesteld en aannemelijk geworden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat belanghebbende voor het jaar 2002 voldoet aan het urencriterium, is het hoger beroep ongegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld op 6 april 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. D.J. Keur, vice-president, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar

uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 11 april 2007 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.