Home

Gerechtshof Leeuwarden, 27-04-2007, BA4239, BK 31/06 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 27-04-2007, BA4239, BK 31/06 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
27 april 2007
Datum publicatie
2 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BA4239
Zaaknummer
BK 31/06 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van de in rechtsoverweging 2.4 bedoelde kosten recht heeft op een persoonsgebonden aftrek wegens scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector Belasting

Kenmerk: 31/06

Uitspraakdatum: 27 april 2007

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z, belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/1573 van de rechtbank Leeuwarden van 17 februari 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De inspecteur heeft met dagtekening 16 november 2004 aan belanghebbende voor het jaar 2001 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van ƒ 50.363.

1.2 Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij de uitspraak gedagtekend 5 augustus 2005 het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd naar een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van f. 47.439,--.

1.3 Bij voormelde uitspraak van 17 februari 2006 heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard.

Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

1.4 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij een pro-forma beroepschrift (met bijlage) van 29 maart 2006, bij het hof ingekomen op 30 maart 2006, dat nadien is aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 27 april 2006. De inspecteur heeft op 4 mei 2006 een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

1.5 De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2007. Aldaar zijn verschenen belanghebbende en namens de inspecteur de heer A.

1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

2.1 Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.

2.2 Belanghebbende is geboren op .. mei 19.. en van echt gescheiden. Tot het huishouden van belanghebbende behoort in het onderhavige jaar zijn zoon B, geboren op .. maart 19... De zoon is zesde jaars student aan C en had in het jaar 2001 op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 wegens overschrijding van de studieduur geen recht meer op een basisbeurs of aanvullende beurs. In het onderhavige jaar beschikte de zoon over een netto inkomen van ƒ 8.358,-. Daarnaast heeft de zoon in het onderhavige jaar een teruggaaf IB/PVV over het jaar 2000 ontvangen van ƒ 1.676,-.

In de periode vóór 1979 was belanghebbende werkzaam als accountant bij D. Door diverse oorzaken is belanghebbende uitgevallen. Sinds 1979 geniet belanghebbende een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%. Het bruto jaarinkomen van belanghebbende bedroeg in 2001 ƒ 61.434,--.

2.3 Sinds 1992 volgt belanghebbende een breed scala aan cursussen via E te Z.

2.4 In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 heeft -voor zover thans nog van belang- belanghebbende ter zake van de door hem in het onderhavige jaar gevolgde studies kosten als persoonsgebonden aftrek wegens scholingsuitgaven opgevoerd voor een bedrag van ƒ 5.098,-.

Deze kosten zijn als volgt gespecificeerd:

E:

Kosten cursussen E ƒ 880,-

congres/lezingen inzake borderline persoonlijkheidsstoornis ƒ 1.076,- kabelaansluiting internet ƒ 1.068,-

afschrijving Pentium II computer ƒ 800,- studieboeken ƒ 695,- diversen ƒ 579,--

totale studiekosten ƒ 5.098,-

Rekening houdend met een drempel van ƒ 1.102,- heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 3.996,- als scholingsuitgaven tot zijn persoonsgebonden aftrek gerekend.

Daarnaast heeft belanghebbende als persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon een bedrag van ƒ 5.404,- opgevoerd.

2.5 De inspecteur heeft de door belanghebbende opgevoerde persoonsgebonden aftrek wegens scholingsuitgaven en wegens uitgaven voor levensonderhoud van zijn zoon bij de aanslagregeling in het geheel niet in aanmerking genomen.

2.6 Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur ten dele gehonoreerd, in die zin dat de aftrek kosten levensonderhoud voor de zoon is vastgesteld op ƒ 2.700,- (4 maal ƒ 675,-). De correctie ter zake van de scholingsuitgaven heeft de inspecteur gehandhaafd.

2.7 Tegen deze uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen. Bij uitspraak van 17 februari 2006 heeft de rechtbank het beroep gegrond geoordeeld en heeft zij bepaald dat belanghebbende alsnog aanspraak kan maken op de alleenstaande-ouderkorting ad ƒ 2.779,-. De rechtbank heeft de uitspraak op het bezwaar voor het overige gehandhaafd.

2.8 Het onderhavige hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank.

3. Het geschil en de standpunten van partijen.

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende ter zake van de in rechtsoverweging 2.4 bedoelde kosten recht heeft op een persoonsgebonden aftrek wegens scholingsuitgaven in de zin van artikel 6.27, eerste lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001).

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Belanghebbende stelt dat de gevolgde cursussen hem hebben geleerd dat tijdens de echtscheidingsprocedure misbruik van zijn onwetendheid is gemaakt. De thans opgedane kennis wil belanghebbende op commerciële wijze aanwenden door voor hemzelf, maar ook voor anderen rechtsherstel bij de Nederlandse overheid te bewerkstelligen.

3.3 De inspecteur beantwoordt voormelde vraag ontkennend en stelt dat de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

3.4 Tevens is, naar het hof begrijpt, nog in geschil de persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven van levensonderhoud zoon als bedoeld onder 2.4.

4. De overwegingen omtrent het geschil.

4.1 Artikel 6.27, eerste lid van de Wet IB 2001 luidt als volgt: "Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning."

4.2 Gelijk de rechtbank wijst het hof op de parlementaire geschiedenis van dit artikel, Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 260-261. Hierin staat omtrent de bepaling " met het oog op het verwerven van inkomen uit arbeid en woning" het volgende: "dat het doel van de opleiding bepalend is voor de aftrekbaarheid van de scholingsuitgaven. Het geobjectiveerde doel van het volgen van de opleiding of studie moet zijn hetzij het verbeteren van de financieel-economische positie van de belastingplichtige, hetzij het op peil houden of verbeteren van kennis en vaardigheden die de belastingplichtige nodig heeft voor het verwerven of behouden van inkomen uit tegenwoordige arbeid. Uitgaven voor een opleiding of studie die wordt gevolgd als hobby of uit persoonlijke interesse, kunnen dus niet als scholingsuitgaven in aanmerking komen, evenmin als dergelijke uitgaven in een te ver verwijderd verband staan met het verwerven van inkomen uit werk en woning".

4.3 Op belanghebbende rust de bewijslast van de door hem geclaimde aftrek, in die zin dat hij aannemelijk dient te maken dat inderdaad sprake is van kosten als bedoeld in artikel 6.27, eerste lid van de Wet IB 2001. Uit de door belanghebbende opgegeven reden voor het volgen van de cursussen, zie rechtsoverweging 3.2, blijkt dat persoonlijke interesse/behoefte een belangrijke drijfveer is geweest. Dat belanghebbende de door hem opgedane kennis commercieel zal aanwenden, zoals hij stelt, in die zin dat hij de door hem verworven kennis productief kan maken en aldus zijn maatschappelijke positie in financieel opzicht kan verbeteren, acht het hof niet aannemelijk gemaakt. Het hof betrekt bij dit oordeel de leeftijd van belanghebbende en de omstandigheid dat belanghebbende reeds sinds 1979 een WAO-uitkering ontvangt op grond van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.

4.4 De inspecteur heeft naar het oordeel van het hof de gestelde scholingsuitgaven terecht niet in aftrek toegestaan en de rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ter zake mitsdien terecht niet gegrond geoordeeld.

4.5 Voor zover belanghebbende zich in hoger beroep nog op het standpunt stelt dat hij recht heeft op een hogere aftrek kosten levensonderhoud van zijn zoon overweegt het hof als volgt. In de bezwaarfase heeft de inspecteur ter zake van de kosten van levensonderhoud van de zoon alsnog een aftrek verleend voor een bedrag van ƒ 2.700,- (4 maal ƒ 675,-), aannemende dat belanghebbende "in belangrijke mate" heeft bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van zijn zoon, als bedoeld in artikel 1.5 en 6.15 van de Wet IB 2001 juncto artikel 2 en 36 lid 1 onderdeel d van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Uitvoeringsregeling). Belanghebbende heeft met zijn stelling dat hij ƒ 6.832,- heeft bijgedragen in de kosten van levensonderhoud van de zoon niet aannemelijk gemaakt dat hij, gelet op de onder 2.2 opgenomen feiten aangaande de eigen inkomsten van de zoon, niet "in belangrijke mate", maar "grotendeels" in de kosten van levensonderhoud heeft bijgedragen zoals bedoeld in artikel 36 lid 2 onderdeel a van de Uitvoeringsregeling.

4.6 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak waarvan beroep dient te worden bevestigd.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld op 27 april 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer en voorzitter, mr. D.J. Keur, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 2 mei 2007 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.