Home

Gerechtshof Leeuwarden, 27-04-2007, BA4244, BK 11/06 Reinigingsrechten

Gerechtshof Leeuwarden, 27-04-2007, BA4244, BK 11/06 Reinigingsrechten

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
27 april 2007
Datum publicatie
2 mei 2007
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BA4244
Zaaknummer
BK 11/06 Reinigingsrechten

Inhoudsindicatie

De heffingsambtenaar heeft in zijn beroepschrift in hoger beroep als grief tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte in zijn uitspraak is uitgegaan van de situatie dat belanghebbende geen bedrijfsafval aanbiedt. Het aanbieden van het - volgens de ter zitting voor de rechtbank overgelegde pleitnota van belanghebbende - weinige bedrijfsafval brengt, volgens de heffingsambtenaar, met zich dat belanghebbende terecht in de heffing van reinigingsrechten is betrokken.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Belastingkamer

Kenmerk: 11/06

Uitspraakdatum: 27 april 2007

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Y,

de heffingsambtenaar,

tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/1341 van de rechtbank Leeuwarden van 13 januari 2006 in het geding tussen

X te Z, belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 10 juni 2004 aan belanghebbende over het jaar 2004 een aanslag reinigingsrechten opgelegd ten bedrage van € 146,61. Nadat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen deze aanslag heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend en verzonden op 27 juni 2005, het bezwaar (ten dele) gegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 januari 2006, verzonden op 16 januari 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard.

Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

Tegen deze uitspraak heeft de heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld bij een beroepschrift, bij het hof ingekomen op 24 februari 2006.

Belanghebbende heeft op 2 mei 2006 een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De eerste meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2007.

Aldaar zijn belanghebbende en de heer A, de heffingsambtenaar, verschenen.

Op 26 februari 2007 heeft de heffingsambtenaar met instemming van belanghebbende een nader stuk ingestuurd.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:

2.1 Belanghebbende exploiteert in en vanuit zijn woning, gelegen aan de a-weg 11 te Z, een bedrijf onder de naam “B”. De werkzaamheden van het bedrijf worden door belanghebbende in en vanuit één kamer van zijn woning verricht.

2.2 Het bedrijf van belanghebbende is werkzaam op het gebied van fotografie, webdesign, illustratie, multimedia, internetservice, drukwerk, belettering, en grafische vormgeving. Deze werkzaamheden worden in digitale vorm verricht. De door belanghebbende vervaardigde werken worden ook in digitale vorm aan zijn klanten geleverd.

2.3 De heffingsambtenaar heeft voor het jaar 2004 ingevolge de Verordening reinigingsrechten 2004 van de gemeente Y (hierna: de Verordening), aan belanghebbende een aanslag reinigingsrechten over het jaar 2004 opgelegd. De dagtekening is 10 juni 2004 en de aanslag bedraagt € 146,61. Dit bedrag is aan belanghebbende in rekening gebracht op grond van artikel 3, lid 1, aanhef en onder e, van de bij de Verordening behorende Tarieventabel. Belanghebbende is ingedeeld in categorie 1-e, te weten de categorie van “accountant, bank, beautycentrum, dorpshuis, galerie, gemeentehuis, kapper, kinderopvang, makelaardij, overige kantoren en dergelijke, paracentrum, schoonmaakbedrijf, STAP, tandarts, tekenbureau, wasserette”. De aanslag is ten name van belanghebbende gesteld en heeft als debiteurennummer 000000 en factuurnummer 000000001. Naast deze aanslag is aan belanghebbende over het jaar 2004 ook een aanslag reinigingsrechten opgelegd voor de door de gemeente aan belanghebbende verrichte diensten met betrekking tot de afvoer van huishoudelijke afvalstoffen.

2.4 Belanghebbende heeft tegen de onder 2.3 vermelde aanslag met factuurnummer 000000001 bezwaar gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ten dele gegrond verklaard in verband met belanghebbendes argument dat de aanslag ten name van zijn bedrijf gesteld had moeten zijn. Als bijlage van de door de heffingsambtenaar gedane uitspraak d.d. 27 juni 2005 is de op 27 juni 2005 vastgestelde aanslag reinigingsrechten over het jaar 2004 meegestuurd. Deze aanslag is geregistreerd onder debiteurennummer 0000000 en factuurnummer 000000002. Opnieuw is hierbij een bedrag van € 146,61 in rekening gebracht, nu niet aan belanghebbende maar aan B.

2.5 Op 9 augustus 2005 is bij de rechtbank een beroepschrift ingekomen.

2.6 De rechtbank heeft op 13 januari 2006 uitspraak gedaan op belanghebbendes beroep. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroepschrift heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende tijdig beroep heeft ingesteld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de aanslag d.d. 10 juni 2004 als de in geding zijnde aanslag moet worden beschouwd. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de heffingsambtenaar de op 27 juni 2005 vastgestelde aanslag zal vernietigen (zie rechtsoverweging 4.3 van de uitspraak van de rechtbank). Inhoudelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende, gelet op de aard van zijn bedrijf en de binnen dat bedrijf verrichte werkzaamheden, alsmede de bijzondere omstandigheid dat de werkkamer van belanghebbende onderdeel uitmaakt van zijn eigen woning en hij het werk alleen verricht, aannemelijk heeft gemaakt dat zijn bedrijf geen of nagenoeg geen bedrijfsafval produceert. Op grond daarvan is het beroep door de rechtbank gegrond verklaard.

2.7 Tegen de onder 2.6 vermelde uitspraak van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar hoger beroep ingesteld.

3. Het geschil en de standpunten van partijen

3.1 De heffingsambtenaar heeft in zijn beroepschrift in hoger beroep als grief tegen de uitspraak van de rechtbank naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte in zijn uitspraak is uitgegaan van de situatie dat belanghebbende geen bedrijfsafval aanbiedt. Het aanbieden van het - volgens de ter zitting voor de rechtbank overgelegde pleitnota van belanghebbende - weinige bedrijfsafval brengt, volgens de heffingsambtenaar, met zich dat belanghebbende terecht in de heffing van reinigingsrechten is betrokken.

De heffingsambtenaar concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

3.2 Belanghebbende blijft bij zijn opvatting dat de ter zake van de afvoer van bedrijfsafvalstoffen opgelegde aanslagen reinigingsrechten moeten worden vernietigd. Ter zitting van 22 februari 2007 voor het hof heeft belanghebbende erkend dat zijn bedrijf, alhoewel in zeer beperkte mate, afval produceert. Desondanks is hij met een beroep op het gelijkheidsbeginsel van mening dat hij niet ingedeeld kan worden in dezelfde categorie als het gemeentehuis. Tevens vindt hij dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld om, evenals een paar andere bedrijven in Y, per kilogram bedrijfsval af te rekenen. Belanghebbende concludeert tot een ongegrond hoger beroep en wil dat de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

3.3 Voor een uitgebreide motivering van het hoger beroep verwijst het hof naar de gedingstukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1 De rechtsoverwegingen onder 4.1 en 4.2 van de uitspraak van de rechtbank, die betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het bij de rechtbank ingestelde beroep, neemt het hof hier over. Het hof is derhalve van oordeel dat het beroep van belanghebbende door de rechtbank terecht ontvankelijk is verklaard.

4.2 Bij de uitspraak op bezwaar d.d. 27 juni 2005 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard met het oog op de omstandigheid dat de aanslag ten name van het bedrijf van belanghebbende gesteld had moeten zijn. Tegelijkertijd met die uitspraak is aan het bedrijf een aanslag reinigingrechten over het jaar 2004 opgelegd voor hetzelfde bedrag als de eerder genoemde aanslag, te weten € 146,61. Alhoewel de rechtbank ervan is uitgegaan dat de aanslag d.d. 27 juni 2005 zou worden vernietigd, heeft de heffingsambtenaar ter zitting van 22 februari 2007 aangeven dat niet die aanslag vernietigd is, maar - in navolging van de uitspraak op bezwaar - juist de aanslag d.d. 10 juni 2004. Gelet hierop en op de omstandigheid dat partijen ter zitting van 22 februari 2007 hebben ingestemd met een voor partijen gunstige proceseconomische behandeling van het (hoger) beroep, gaat het hof ervan uit dat belanghebbbendes bezwaar mede gericht is geweest tegen de aanslag van 27 juni 2005 en dat de uitspraak van de heffingsambtenaar mede deze aanslag betreft. Het beroep bij de rechtbank heeft zich derhalve tegen de op 27 juni 2005 aan B opgelegde aanslag gericht. De aan belanghebbende opgelegde aanslag d.d. 10 juni 2004 is, naar het oordeel van het hof, terecht vernietigd.

4.3 Met gebruikmaking van haar bevoegdheid gegeven in de artikelen 216 jo. 229 van de Gemeentewet heeft de gemeenteraad bij raadsbesluit van 22 december 2003 de onderhavige Verordening per 1 januari 2004 ingevoerd. Blijkens de als bijlage van het bij de rechtbank ingediende verweerschrift gevoegde stuk, genaamd “Gemeente info” d.d. 24 december 2003 is de Verordening bekendgemaakt en heeft de Verordening één maand kosteloos ter inzage gelegen bij de receptie van het gemeentehuis. De onderwerpelijke aanslag d.d. 27 juni 2005 is opgelegd op grond van de Verordening. Ingevolge artikel 2 van de Verordening wordt onder de naam ‘reinigingsrechten’ rechten geheven zowel voor het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten als voor het gebruik van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen, werken en of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn. Artikel 3 van de Verordening bepaalt dat de rechten worden geheven van degene op wiens aanvraag dan wel ten behoeve van wie de dienst wordt verricht of van degene die van de bezittingen, werken of inrichtingen, bedoeld in artikel 2, gebruik maakt. Nu belanghebbende niets heeft gesteld wat de rechtmatigheid van de Verordening aantast en ook anderszins niet van een onrechtmatigheid bij de totstandkoming van de Verordening is gebleken, snijdt zijn stelling dat er een wettelijk kader voor de reinigingsrechten ontbreekt geen hout. Dat de gemeente ingevolge de Wet Milieubeheer niet verplicht is bedrijfsafvalstoffen af te voeren is te dezen niet relevant. Beslissend is of de gemeente een belastingverordening zoals de onderhavige heeft ingevoerd waarin de heffing van reinigingsrechten is geregeld.

4.4 Ter zitting van 22 februari 2007 heeft belanghebbende erkend dat zijn bedrijf, alhoewel in zeer beperkte mate, afval produceert. Dit valt ook te lezen in de ter mondelinge behandeling van het beroep voor de rechtbank door belanghebbende overgelegde pleitnota. Naar het oordeel van het hof is dit afval niet anders te duiden dan bedrijfsafvalstoffen in de zin van artikel 1, onderdeel h, van de Verordening. Ter zitting van 22 februari 2007 heeft belanghebbende aangevoerd dat hij voor de afvoer van het bedrijfsafval geen genot heeft dan wel gebruik maakt van de ter zake daarvan door de gemeente verstrekte diensten. Belanghebbende stelt namelijk dat hij zijn bedrijfsafval naar zijn broer brengt, die op zijn beurt voor de afvoer daarvan naar de vaste wal zorg draagt. De broer van belanghebbende is eveneens woonachtig in de gemeente Y en beschikt, naar de stelling van belanghebbende, over een ontheffing van reinigingsrechten omdat hijzelf (en niet de gemeente) het door zijn bedrijf geproduceerde bedrijfsafval naar de vaste wal vervoert. De heffingsambtenaar betwijfelt en weerspreekt voormelde stellingen van belanghebbende. Het hof acht eveneens de niet nader met bewijsstukken onderbouwde stellingen van belanghebbende niet geloofwaardig, te meer omdat belanghebbende pas in hoger beroep daarmee komt. Het vorenoverwogene brengt mee dat belanghebbende bedrijfsafvalstoffen produceert, voor de verwijdering waarvan hij het genot heeft dan wel gebruik maakt van de door de gemeente ter zake daarvan verstrekte diensten. De onderwerpelijke aanslag is derhalve, naar het oordeel van het hof, terecht opgelegd. De uitspraak van de rechtbank kan mitsdien niet worden bevestigd.

4.5 Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet gebruik heeft gemaakt van een door de gemeente beschikbaar gestelde bedrijfscontainer. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de bij de Verordening behorende Tarieventabel is belanghebbende dan 80% van het in artikel 3 in lid 1, onderdeel e, genoemde tarief verschuldigd, te weten 80% van € 183,12, zijnde € 146,49. De aanslag d.d. 27 juni 2006 is echter hoger, namelijk € 146,61. Het hof zal derhalve de aanslag verminderen tot op € 146,49.

4.6 Met een beroep op het gelijkheidsbeginsel ageert belanghebbende tegen de situatie dat het gemeentehuis en zijn bedrijf volgens de bij de Verordening behorende tarieventabel in dezelfde categorie zijn ingedeeld, terwijl belanghebbendes bedrijf - naar belanghebbende stelt ter zitting van 22 februari 2007 - circa 1 kilogram bedrijfsafvalstoffen per jaar produceert en het gemeentehuis het veelvoudige daarvan. Hieromtrent oordeelt het hof als volgt. In artikel 229, eerste lid, onderdelen a en b, van de Gemeentewet is geen heffingsmaatstaf en tarief opgenomen. De gemeente mag de indeling in de categorieën derhalve zelf vaststellen met dien verstande dat zij gebonden is aan het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, namelijk dat het bedrag van de rechten niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen van een belastingplichtige. Ook dient zij zich te houden aan artikel 229b van de Gemeentewet, waarin is bepaald dat de tarieven zodanig moeten worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. Bovendien mag de indeling in de categorieën niet in strijd zijn met enig algemeen rechtsbeginsel en mag zij niet leiden tot een (op voorhand duidelijke) willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad. Het zeer weinige wat belanghebbende stelt leidt niet tot de gevolgtrekking dat sprake is van één van voormelde situaties. De omstandigheid dat - naar de heffingsambtenaar ter zitting van 22 februari 2007 heeft aangegeven - de Verordening inmiddels is gewijzigd in die zin dat het gemeentehuis in een andere (zwaardere belaste) categorie is ingedeeld dan voorheen maakt dit niet anders.

4.7 Verder wil belanghebbende gelijk worden behandeld als de bedrijven, aan welke de Verordening (tezamen met de daarbij behorende Tarieventabel) de mogelijkheid biedt om per kilogram bedrijfsafvalstoffen voor de reinigingsrechten af te rekenen. Dit betreft de in artikel 3, vierde lid, van de Tarieventabel bedoelde bedrijven, die kampeerterreinen exploiteren en gebruik maken van de door de gemeente beschikbaar gestelde bedrijfscontainers. Ter zitting voor het hof heeft de heffingsambtenaar uitgelegd dat deze bedrijven zijn gelegen in daarvoor aangewezen (buiten)gebieden. Deze bedrijven lopen een hoger risico dat anderen dan de personen die gebruik maken van de kampeerterreinen, zich aldaar ontdoen van de van hen afkomstige afvalstoffen. Teneinde de kampeerbedrijven te stimuleren dit zoveel mogelijk tegen te gaan is voor die bedrijven de mogelijkheid in het leven geroepen om per kilogram bedrijfsafvalstoffen voor de reinigingsrechten af te rekenen. Naar het oordeel van het hof vormt deze omstandigheid een redelijke en objectieve rechtvaardigingsgrond om voor de bedrijven die kampeerterreinen exploiteren een bijzondere regeling in de heffing van reinigingsrechten te treffen. Belanghebbende verkeert naar het oordeel van het hof niet in vergelijkbare omstandigheden. Dat de Verordening wellicht - naar belanghebbende ter zitting van 22 februari 2007 stelt - in de toekomst op dit punt anders zal gaan luiden, is voor het onderhavige jaar niet relevant.

4.8 De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het bij de rechtbank ingestelde beroep zal het hof op grond van het onder 4.5 overwogene gegrond verklaren.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, nu van kosten in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht geen blijk is gegeven.

6. De beslissing

Het hof

vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

vermindert de aanslag d.d. 27 juni 2005 tot op een bedrag van € 146,49;

vernietigt de aanslag d.d. 10 juni 2004;

gelast dat de gemeente Y het door belanghebbende betaalde griffierecht ten behoeve van het bij de rechtbank ingestelde beroep van € 37, - aan belanghebbende vergoedt;

veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende ter zake van de beroepsprocedure bij de rechtbank gemaakte proceskosten ten bedrage van € 25, -, onder aanwijzing van de gemeente Y die deze kosten dient te vergoeden.

Aldus vastgesteld op 27 april 2007 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 2 mei 2007 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.