Gerechtshof Leeuwarden, 01-06-2007, BA6548, BK 62/06 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 01-06-2007, BA6548, BK 62/06 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 1 juni 2007
- Datum publicatie
- 6 juni 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2007:BA6548
- Zaaknummer
- BK 62/06 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
In geschil is of de inspecteur terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht bij het opleggen van de onderhavige (definitieve) aanslag.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Belastingkamer
Kenmerk: 62/06
Uitspraakdatum: 1 juni 2007
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X,
wonende te Z,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak AWB 05/2194 van de rechtbank Leeuwarden van 12 mei 2006 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 1 juli 2005 aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering (: IB/PV) opgelegd over het jaar 2003. Hierbij is een bedrag van € 162, - aan heffingsrente in rekening gebracht.
Nadat belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen voormelde beschikking heffingsrente, heeft de inspecteur bij uitspraak van 21 oktober 2005 het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2006 heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij een pro forma beroepschrift (met bijlage), gedagtekend 16 juni 2006, bij het hof ingekomen op 20 juni 2006. De inspecteur heeft op 28 augustus 2006 een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
De eerste meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2007. Aldaar zijn verschenen de heer mr. A als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door de heer B, en de heer mr. C namens de inspecteur. Ter zitting heet de gemachtigde een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
Van alle vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Belanghebbende, geboren op .. maart 19.., is gehuwd met mevrouw D en oefende in het jaar 2003 samen met haar een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma uit.
2.2 Voor het invullen van zijn aangifte IB/PV 2003 heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een accountantskantoor. Namens belanghebbende is in zijn (papieren) aangiftebiljet IB/PV voor het jaar 2003 aangekruist dat belanghebbende recht heeft op de kinderkorting, de aanvullende kinderkorting en de combinatiekorting. Tegelijkertijd met het aangiftebiljet IB/PV voor het jaar 2003 van zijn echtgenote mevrouw D is de betreffende aangifte van belanghebbende ingediend. De desbetreffende aangiftebiljetten boden geen mogelijkheid te kiezen voor wel of niet uitbetaling van de heffingskortingen.
2.3 Met dagtekening 15 oktober 2004 heeft de inspecteur aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PV voor het jaar 2003 opgelegd. Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit de onder punt 2.2 bedoelde aangifte van belanghebbende. Er is geen andere controle toegepast dan op de vraag of er een partner is. Belanghebbende heeft vervolgens bij de voorlopige aanslag een teruggaaf ontvangen van in totaal € 6.784, -, bestaande uit - naast de ingehouden loonheffing van € 4.090, - - de arbeidskorting van € 76, -, de algemene heffingskorting van € 1.766, -, de kinderkorting van € 41, -, de aanvullende kinderkorting van € 597, - alsmede de combinatiekorting van € 214, -. De inspecteur heeft aan belanghebbende over deze teruggaaf tot een bedrag van € 188, - aan heffingsrente vergoed. Tegen deze beschikking is geen bezwaar gemaakt.
2.4 Bij het opleggen van de (definitieve) aanslagen IB/PV voor het jaar 2003 bleek aan de inspecteur dat zowel belanghebbende als zijn echtgenote geen IB/PV verschuldigd was. De op 1 juli 2005 gedagtekende aanslag van belanghebbende leidde derhalve tot een terug te betalen bedrag van in totaal € 2.694, -, bestaande uit de - bij de voorlopige aanslag ten onrechte uitbetaalde - algemene heffingskorting van € 1.766, -, de arbeidskorting van € 76, -, de kinderkorting van € 41, -, de aanvullende kinderkorting van € 597, - en de combinatiekorting van € 214, -. Over dit terug te betalen bedrag heeft de inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 162, - aan heffingsrente in rekening gebracht.
2.5 Belanghebbende heeft de inspecteur nooit (expliciet) verzocht om aan hem voor het jaar 2003 een nadere voorlopige aanslag IB/PV op te leggen. Wel heeft zijn gemachtigde op 9 juli 2004 een brief gestuurd naar de heer E van de Belastingdienst, waarin hij in het algemeen het probleem van het ten onrechte uitkeren van de heffingskorting bij voorlopige aanslagen heeft aangegeven.
2.6 Tegen de onder 2.4 vermelde beschikking heffingsrente heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, welk bezwaar de inspecteur heeft afgewezen. Vervolgens heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is of de inspecteur terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht bij het opleggen van de onderhavige (definitieve) aanslag.
3.2 Belanghebbende stelt zich - samengevat - op het standpunt dat de onder 2.2 vermelde tegelijkertijd ingediende aangiften gekoppeld hadden moeten worden binnen drie maanden na binnenkomst daarvan. Koppeling had doen blijken dat belanghebbende geen recht had op de bij de voorlopige aanslag vastgestelde heffingskortingen. Belanghebbende vindt dat het vertrouwensbeginsel geschonden is nu de Belastingdienst heeft afgezien van de hiervoor vermelde mogelijkheid van koppeling. Tevens stelt hij dat er in dit kader sprake is van een onzorgvuldige aanslagregeling.
3.3 De inspecteur is het eens met de onderhavige uitspraak van de rechtbank. De inspecteur betwist dat de Belastingdienst in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. De Belastingdienst heeft volgens de inspecteur in alle redelijkheid kunnen beslissen om bij het opleggen van de voorlopige aanslag de betreffende aangiften van belanghebbende en zijn echtgenote niet te koppelen gelet op het voorlopige karakter van voorlopige aanslagen en op de snelheid waarmee die aanslagen tot stand komen. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is zijns inziens evenmin sprake. De inspecteur concludeert tot een bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.4 Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen zij verwezen naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het hof is de beslissing van de rechtbank een juiste beslissing, waarbij het hof de rechtsgronden van de rechtbank overneemt. Nadrukkelijk wijst het hof op het neutrale en objectieve karakter van de heffingsrente, waarvoor het hof verwijst naar het navolgende deel van de parlementaire geschiedenis:
"… De heffingsrente heeft het karakter van een compensatie van het geleden rentenadeel c.q. het genoten rentevoordeel. De heffingsrente heeft nadrukkelijk niet het karakter van een sanctie. Niet beoogd wordt de belastingplichtige bij een onverwachte stijging van het belastbare inkomen af te straffen met het berekenen van rente. Of de belastingplichtige die een te lage (of te hoge) schatting heeft gegeven al dan niet te goeder trouw is, is in dit verband dan ook niet van belang. Evenmin is van belang of sprake is van voorziene of onvoorziene fluctuaties.." (Nota n.a.v. het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996-1997, 25 051, nr. 5, p. 8)
Dat de heffingsrente neutraal van aard is blijkt overduidelijk uit de onderhavige op belanghebbende van toepassing zijnde omstandigheid dat bij de (positieve) voorlopige aanslag IB/PV 2003 heffingsrente is vergoed en bij de (definitieve ) aanslag IB/PV 2003 juist heffingsrente in rekening is gebracht. Door de objectieve aard van de heffingsrente ligt de heffingsrente als een te hanteren instrument bij verwijtbaar handelen van de inspecteur, naar het oordeel van het hof, niet voor de hand.
4.2 Ten aanzien van de situatie van belanghebbende en zijn echtgenote met beiden een verzamelinkomen van nihil heeft de staatssecretaris van Financiën bij brief d.d. 21 april 2006 aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangegeven (zie pag. 4 van deze brief) dat het in rekening brengen van heffingsrente in een individueel geval in strijd kan blijken met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het is dan aan de individuele inspecteur om de feiten en omstandigheden van het geval te toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en op grond daarvan vast te stellen of er aanleiding is de belastingplichtige schadeloos te stellen door de rekening gebrachte heffingsrente geheel of gedeeltelijk terug te nemen.
Gelet op het onder 4.1 reeds vermelde neutrale karakter van de heffingsrente betracht het hof grote terughoudendheid in de beoordeling of de inspecteur bij het in rekening brengen van heffingsrente op zodanige wijze enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden dat de beschikking van heffingrente vernietigd dan wel de hoogte daarvan gematigd zal moeten worden.
4.3 In de parlementaire geschiedenis is het volgende omtrent de heffingsrente opgemerkt.
"…Uiteraard moet worden voorkomen dat belastingplichtigen door het vervallen van het drempeltijdvak met heffingsrente worden geconfronteerd louter als gevolg van het feit dat de inspecteur niet binnen een redelijke termijn na het indienen van de aangifte een belastingaanslag vaststelt. De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de VVD vragen aandacht voor dit punt. De leden van deze fracties vragen zich ook af of de belastingdienst in staat zal zijn de aangiftebiljetten binnen een redelijke termijn na binnenkomst af te doen. Bij de belastingdienst is reeds enige jaren sprake van een versnelling van het proces van aanslagregeling. De leden van de fractie van D66 vragen naar de afdoening van de aangiftebiljetten inkomstenbelasting 1995. Van de aangiftebiljetten 1995 die voor 1 april 1996 zijn ingediend werd ruim 90% voor 1 juli 1996 door middel van een voorlopige of definitieve aanslag afgedaan. Voor de aangiftebiljetten 1996 wordt een nog hoger percentage verwacht. Doelstelling in het Bedrijfsplan 1997 van de belastingdienst is dat alle aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting binnen drie maanden na binnenkomst resulteren in een (negatieve) voorlopige of definitieve aanslag.
Vanzelfsprekend verdient het de voorkeur dat de aanslag binnen de drie-maandsperiode meteen definitief wordt vastgesteld. Het beleid van de belastingdienst is daar ook op gericht. Dat is echter niet altijd mogelijk, bijvoorbeeld omdat de aangifte aanleiding geeft tot een nader feitenonderzoek. In die gevallen wordt wel steeds een voorlopige aanslag vastgesteld. Daarbij wordt de aangifte tot uitgangspunt genomen. De aangifte hoeft dan nog niet integraal beoordeeld te zijn. De aangiften die niet binnen drie maanden zijn gevolgd door een definitieve aanslag, moeten volgens het beleid van de belastingdienst binnen een jaar na binnenkomst leiden tot een definitieve aanslag.
Overigens kan een belastingplichtige voorkomen dat hij onnodig met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig verzoek, een (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de belastingdienst ondanks een dergelijk verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, zal de heffingsrente berekend over de periode van de aan de belastingdienst te wijten vertraging op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd…" (Nota n.a.v. het verslag, Tweede Kamer, vergaderjaar 1996/1997, 25 051, nr. 5, p. 6)
Uit de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis blijkt dat de snelheid waarmee de totstandkoming van de voorlopige aanslagen gepaard gaat onder meer gelegen is in de beperking van de daarbij in rekening te brengen heffingsrente. Bij de voortvarendheid waarmee de voorlopige aanslagen tot stand komen past, naar het oordeel van het hof, geenszins de door belanghebbende voorgestane - en onder 3.2 vermelde - koppeling van de gegevens van zijn aangifte met de gegevens van de tegelijkertijd ingediende aangifte van zijn echtgenote. Met inachtneming van de omstandigheid dat bij het opleggen van de voorlopige aanslag de desbetreffende aangifte van belanghebbende zelf niet eens integraal beoordeeld hoeft te worden - zoals onder meer blijkt uit de hierboven weergegeven parlementaire geschiedenis - ligt het geenszins in de verwachting dat die aangifte gekoppeld zou moeten worden met de gegevens van de aangifte van zijn echtgenote. Dat desalniettemin daartoe bij belanghebbende een rechtens te beschermen verrouwen gewekt zou zijn, is niet aannemelijk gemaakt zodat het hof het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel afwijst. De omstandigheid dat uit de gang van zaken voor belanghebbende administratieve lasten voortvloeien doordat bijvoorbeeld verzocht zal moeten worden om een nadere voorlopige aanslag, doet het hof ook niet van oordeel veranderen. Voorts acht het hof evenmin een onzorgvuldige aanslagregeling aanwezig aangezien in casu niet gesteld kan worden dat - bij het ontbreken van enig initiatief van de zijde van belanghebbende tot een nadere voorlopige aanslag - de Belastingdienst bij de onderhavige aanslagregeling niet voortvarend te werk is gegaan. Hieraan doet niet af dat op het (papieren) aangiftebiljet voor de IB/PV 2003 niet de mogelijkheid van een keuze voor het wel of niet uitbetalen van de heffingskortingen bestond.
4.4 Nu ook anderszins een schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur gesteld noch aannemelijk is gemaakt, is de slotsom dat het hof het hoger beroep ongegrond zal verklaren. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld op 1 juni 2007 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, dr. H.G.M. Dijstelbloem en mr. F.J.W. Drion, beiden raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en griffier.
Op 6 juni 2007 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.