Home

Gerechtshof Leeuwarden, 05-10-2007, BB5083, BK 115/07 Overschotheffing

Gerechtshof Leeuwarden, 05-10-2007, BB5083, BK 115/07 Overschotheffing

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
5 oktober 2007
Datum publicatie
9 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB5083
Zaaknummer
BK 115/07 Overschotheffing

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.

a. Moet belanghebbende geacht worden te hebben voldaan aan de normen gesteld bij of krachtens de Wet op het punt van het in aanmerking komen voor een gereduceerd tarief op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 4, van de Wet jo. artikel 2 Besluit voorwaarden afzetovereenkomsten (: het Besluit)?

b. Heeft belanghebbende op grond van het gelijkheidsbeginsel recht op het gereduceerde tarief?

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK

Kenmerk: BK 115/07 5 oktober 2007

Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van Bureau Heffingen, thans de inspecteur van de Dienst Regelingen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de overschotheffing over het jaar 1991.

1. Ontstaan en loop van het geding.

1.1. Met dagtekening 14 november 1996 is aan de belanghebbende voor het jaar 1991 op grond van de Meststoffenwet (: de Wet) een naheffingsaanslag in de overschotheffing opgelegd ten bedrage van f 1.933,95 (zonder verhoging).

1.2. De belanghebbende heeft tegen voormelde naheffingsaanslag tijdig een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft bij de bestreden uitspraak van 30 september 1999 de overschotheffing gehandhaafd.

1.3. De belanghebbende heeft tegen deze uitspraak een beroepschrift (met bijlagen) ingediend dat op 3 november 1999 bij het gerechtshof is ingekomen. Op 30 januari 2007 is een aanvulling (met bijlagen) op het beroepschrift ontvangen. Van de inspecteur is op 12 juni 2007 een verweerschrift (met bijlagen) ontvangen.

1.4. De zaak is behandeld ter zitting van 6 september 2007, gehouden te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen A (gemachtigde van belanghebbende), de heer B (directeur van belanghebbende) en de heer C, werkzaam bij D te L, ter bijstand. Tevens is namens de inspecteur verschenen de heer E.

1.5. Ter voormelde zitting heeft mr. Velema de door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.

1.6. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. De feiten.

Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.

2.1 De belanghebbende exploiteert een zeugenbedrijf te Z. Enig aandeelhouder is F B.V. te Z. De heer B is directeur van belanghebbende. Een aan belanghebbende gelieerd bedrijf is G C.V. (: de CV) met een ander mestnummer, eveneens gevestigd aan de a-dijk 50 te Z. De productie is in hoge mate op elkaar afgestemd.

2.2 Belanghebbende levert biggen aan de CV om deze op te fokken tot een bepaalde leeftijd, waarna zij aan derden worden verkocht. Tijdens de productiefase wordt mest geproduceerd.

2.3 Belanghebbende is een niet grondgebonden bedrijf. De geproduceerde mest wordt niet in het eigen bedrijf benut of uitgereden. Bijna alle mest wordt opgeslagen in een silo van de CV.

2.4 Voor het jaar 1991 heeft belanghebbende na daartoe te zijn uitgenodigd het haar toegezonden aangifteformulier overschotheffing ingevuld geretourneerd en het door haar op het aangifteformulier berekende heffingsbedrag voldaan.

2.5 Bij de controle van de aangifte heeft de inspecteur geconstateerd dat er te weinig heffing is betaald, doordat bij de berekening van de heffing door belanghebbende ten onrechte het gereduceerde tarief is toegepast.

2.6 Daarom heeft de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft belanghebbende vervolgens bij brief van 12 augustus 1997 in de gelegenheid gesteld om geldige mestafzetovereenkomsten in te sturen. Belanghebbende heeft geen mestafzetovereenkomsten ingezonden. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd.

3. Het geschil en de standpunten van partijen.

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen. a. Moet belanghebbende geacht worden te hebben voldaan aan de normen gesteld bij of krachtens de Wet op het punt van het in aanmerking komen voor een gereduceerd tarief op grond van het bepaalde in artikel 13, lid 4, van de Wet jo. artikel 2 Besluit voorwaarden afzetovereenkomsten (: het Besluit)?

b. Heeft belanghebbende op grond van het gelijkheidsbeginsel recht op het gereduceerde tarief?

3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.3. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil.

4.1. Gelet op het onder 2.6 vermelde kan belanghebbende niet in aanmerking komen voor een gereduceerd tarief op gerond van het bepaalde in artikel 13, lid 4, van de Wet jo. artikel 2 van het Besluit. Het bestaan van geldige mestafzetovereenkomsten is niet aannemelijk geworden. De mestafzetovereenkomsten van de CV met derden kunnen niet aan belanghebbende worden toegerekend.

4.2 Voorts heeft belanghebbende naar voren gebracht dat de Wet niet naar de bedoeling van de wetgever wordt uitgelegd indien geen rekening wordt gehouden met handel van mest via intermediairs. De besluitgever zou hebben verzuimd om te voorzien in handel via intermediairs.

Mede gelet op het onder 4.5 overwogene, heeft het hof evenwel geen aanwijzingen dat het Besluit niet zou stroken met de bedoeling van de Wet.

4.3 Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat de wetgever ten onrechte geen onderscheid maakt tussen grondloze bedrijven en andere bedrijven, zodat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het hof heeft geen reden te veronderstellen dat de wetgever zich niet bewust is geweest van het onderscheid tussen grondloze bedrijven en andere bedrijven. De tekst van artikel 13, lid 4, aanhef en letters a en b, van de Wet wijst reeds op het tegendeel. Schending van het gelijkheidsbeginsel is niet aannemelijk geworden. Overigens wijst het hof erop dat het met name de grondloze bedrijven zijn die het mestoverschot veroorzaken.

4.4 Overigens is schending van een of meer beginselen van behoorlijk bestuur ook niet aannemelijk geworden.

4.5 Latere wijzigingen in de Wet en de daarbij behorende wetsgeschiedenis kunnen er niet toe leiden dat moet worden afgeweken van de voor het onderhavige jaar geldende duidelijke tekst van artikel 13, lid 4, van de Wet jo. artikel 2 van het Besluit.

4.6 Ook overigens heeft belanghebbende geen argumenten aangevoerd die het kunnen rechtvaardigen haar in het gelijk te stellen.

4.7 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Reeds daarom is het voor het hof niet mogelijk de inspecteur tot een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuurrecht (: Awb) te veroordelen. Het hof kan de zaak ook niet doorverwijzen naar de civiele rechter.

5. De proceskosten.

Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

6. De beslissing.

Het gerechtshof

verklaart het beroep ongegrond.

Gedaan op 5 oktober 2007 door mr. J. Huiskes, raadsheer en

voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken

door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Op 10 oktober 2007 afschrift per aangetekende post

verzonden aan beide partijen.