Home

Gerechtshof Leeuwarden, 05-10-2007, BB5183, BK 117/06 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 05-10-2007, BB5183, BK 117/06 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
5 oktober 2007
Datum publicatie
10 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB5183
Zaaknummer
BK 117/06 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht geen vergoeding aan belanghebbende heeft toegekend van de door hem in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector Belasting

Kenmerk: 117/06

Uitspraakdatum: 5 oktober 2007

uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X

wonende te Z, belanghebbende

gemachtigde mr. A

tegen de uitspraak in de zaak AWB 06/167 van de rechtbank Leeuwarden van 7 augustus 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

De inspecteur heeft met dagtekening 16 november 2005 aan belanghebbende voor het jaar 2005 een voorlopige aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV). Het te betalen bedrag is € 1.795,-.

Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend en tevens verzocht om een kostenvergoeding voor de bestuurlijke voorprocedure (: het verzoek).

Bij uitspraak van 31 december 2005 heeft de inspecteur het op de voorlopige aanslag te betalen bedrag verminderd tot nihil. Hij heeft geen beslissing gegeven op het verzoek. In verband met dit verzuim heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend.

Bij uitspraak van 7 augustus 2006, verzonden op 10 augustus 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (: de rechtbank) het beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift (met bijlagen) van 4 september 2006. Op 23 februari 2007 heeft hij de gronden van het beroep ingediend. De inspecteur heeft op 26 maart 2007 een verweerschrift in hoger beroep ingediend. De tweede enkelvoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2007. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde de heer mr. A en namens de inspecteur de heer B. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Op 8 september 2005 ontvangt de inspecteur belanghebbendes aangifte IB/PV voor het jaar 2004 (: de aangifte 2004). In deze aangifte is rubriek 12j 'het saldo van de inkomsten en aftrekposten eigen woning of een deel ervan dat u aan uzelf toerekent' en rubriek 25h 'het bedrag van de ziektekosten of andere buitengewone uitgaven of een deel ervan dat u aan uzelf toerekent' niet ingevuld. Dit geldt ook voor alle onderdelen van rubriek 1 "Uw persoonlijke situatie". Evenmin is het aangiftebiljet ondertekend.

2.2. Naar aanleiding van de aangifte 2004 is met dagtekening 16 november 2005 de voorlopige aanslag IB/PV voor het jaar 2005 (: de voorlopige aanslag 2005) opgelegd. De voorlopige aanslag 2005 is gebaseerd op exact hetzelfde verzamelinkomen als het verzamelinkomen dat is aangegeven in de aangifte 2004.

2.3. Belanghebbende heeft tegen de voorlopige aanslag 2005 een bezwaarschrift ingediend en daarbij verzocht om een proceskostenvergoeding voor de bestuurlijke voorprocedure. Bij de uitspraak op bezwaar van 31 december 2005 heeft de inspecteur het op de voorlopige aanslag 2005 te betalen bedrag verminderd tot nihil. Hij heeft geen beslissing gegeven op het verzoek.

2.4. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek. De rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.

2.5. De aanslag IB/PV voor het jaar 2004 is gedagtekend 27 januari 2006. Deze aanslag is conform de aangifte 2004 opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend met het verzoek de negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning en de aftrek van buitengewone uitgaven alsnog aan hem toe te rekenen.

3. Het geschil en de standpunten van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht geen vergoeding aan belanghebbende heeft toegekend van de door hem in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte kosten. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de inspecteur bevestigend.

3.2. Belanghebbende is van mening dat voor de beroepsfase recht op vergoeding van kosten bestaat omdat de inspecteur heeft verzuimd op het verzoek te beslissen. Voor de bezwaarfase bestaat naar zijn mening recht op vergoeding van de kosten omdat de inspecteur, in verband met de onvolkomen verdeling tussen belanghebbende en zijn echtgenoot, heeft verzuimd de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen bij helfte toe te delen. Ook heeft de inspecteur naar de mening van belanghebbende zijn onderzoeksplicht verzaakt en heeft de rechtbank miskend dat de aangifte 2004 ongeschikt is voor het vaststellen van de voorlopige aanslag 2005.

3.3. De inspecteur ontkent dat sprake is van schending van de onderzoeksplicht. Van een onvolkomen verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen was ten tijde van de vaststelling van de voorlopige aanslag 2005 geen sprake. Hij stelt zich op het standpunt dat de onjuiste voorlopige aanslag 2005 niet te wijten is aan enig onrechtmatig handelen van de inspecteur. Per abuis is niet - afwijzend - op het verzoek beslist.

3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

Kosten beroepsfase

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht

(: Awb) beslist de inspecteur op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar. Vast staat dat de inspecteur heeft verzuimd tijdig op het verzoek te beslissen en dat belanghebbende daarom een beroepschrift heeft ingediend. Ongeacht het antwoord op de vraag hoe de inspecteur op het verzoek zou hebben beslist, ligt het in de rede om in een dergelijk geval de inspecteur te veroordelen in de kosten die redelijkerwijs moesten worden gemaakt voor het beroep tegen het uitblijven van de beslissing op het verzoek. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden, is niet gebleken. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld in de kosten van verleende rechtsbijstand in verband met het bij de rechtbank en het hof indienen van een beroepschrift tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek. Daarbij wordt de factor gewicht vastgesteld op 0,25 (Hoge Raad 8 oktober 2004, nr. 38 440).

Kosten bezwaarfase

4.2. In de beroepsfase stelt de inspecteur in zijn verweerschrift dat het verzoek dient te worden afgewezen en dat dit ook de uitkomst zou zijn geweest wanneer tijdig op het verzoek was beslist. Het hof gaat er vanuit dat de inspecteur daarmee alsnog een beslissing heeft gegeven op het verzoek zodat in onderhavige procedure, nu partijen daardoor niet worden benadeeld, het beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit inhoudelijke besluit.

4.3. Wanneer een belanghebbende door de inspecteur in het gelijk wordt gesteld, zoals in onderhavige zaak het geval, komen als regel de door hem in bezwaar gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking, tenzij de noodzaak tot het instellen van bezwaar uitsluitend voortvloeit uit de handelwijze van belanghebbende. Naar het oordeel van het hof is van deze laatste situatie sprake zodat geen recht bestaat op vergoeding van de kosten van de bestuurlijke voorprocedure. Het hof komt tot dit oordeel op grond van de volgende overwegingen.

4.4. De voorlopige aanslag 2005 is vastgesteld op basis van de door belanghebbende bij zijn aangifte 2004 verstrekte gegevens. Belanghebbende heeft daarin geen inkomensbestanddelen als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: Wet IB) aan zichzelf toegerekend. Op basis van deze door belanghebbende verstrekte gegevens heeft de inspecteur, die op de juistheid van de goed verzorgde aangifte 2004 mocht afgaan, de voorlopige aanslag 2005 vastgesteld. Van enig onrechtmatig handelen van de inspecteur is dan ook geen sprake.

Omdat de aanslag IB/PV voor het jaar 2004 toen nog niet was opgelegd, kon de inspecteur

- anders dan belanghebbende heeft gesteld - geen rekening houden met het daartegen ingediende bezwaarschrift. Ook hoefde de inspecteur niet te veronderstellen dat sprake was van een onvolkomen verdeling als bedoeld in artikel 2.17, lid 4, IB 2001 (tekst 2004), omdat niet uitgesloten kon worden dat door de echtgenote alsnog een aangifte zou worden ingediend waarbij de negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning en de aftrek van buitengewone uitgaven aan haar werden toegerekend. Dat de kans hierop, gelet op het ontbreken van inkomen in voorgaande jaren, gering is doet hieraan niet af.

4.5. Aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag staan, naar het oordeel van het hof, in de weg aan het door belanghebbende gewenste (grondige) onderzoek door de inspecteur. Voorlopige aanslagen scheppen een grondslag voor het doen van vooruitbetalingen op de definitieve belastingschuld en plegen te worden vastgesteld aan de hand van niet of slechts zeer globaal door de inspecteur gecontroleerde gegevens. Voor een onderzoek naar of vergelijking met aangiften over eerdere en latere jaren -zoal mogelijk- is geen plaats. Van bijzondere omstandigheden die daartoe nopen is in de onderhavige situatie niet gebleken.

4.6. Het oningevuld laten van bepaalde rubrieken en het niet ondertekenen van het aangiftebiljet IB/PV 2004 rechtvaardigen evenmin de conclusie dat de inspecteur is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht. Wat betreft rubriek 1, zijn de antwoorden te vinden op het voorblad van het aangiftebiljet. Het oningevuld laten van de rubrieken 12j en 25h kon zonder schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur door de inspecteur worden opgevat zoals hij heeft gedaan. Tot een nader onderzoek was de inspecteur dus niet gehouden. Dat geldt ook voor het ontbreken van een ondertekening van de aangifte, nu de strekking van dit voorschrift (slechts) is het belang dat partijen hebben bij zekerheid over de herkomst van het aangiftebiljet. Gesteld noch gebleken is dat over de herkomst onzekerheid bestond.

4.7. Het hof acht, gelet op vorenoverwogene en gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk geworden dat de onjuiste voorlopige aanslag 2005 het gevolg is van de geautomatiseerde oplegging. Ook op deze grond kan de inspecteur dus geen verwijt worden gemaakt. Datzelfde geldt voor het ontbreken van de mogelijkheid om op het aangiftebiljet melding te maken van voor een volgend jaar te verwachten wijzigingen; in onderhavige zaak is niet gebleken dat belanghebbende dergelijke wijzigingen voorzag.

4.8. Gelet op vorenoverwogene kan de inspecteur geen verwijt worden gemaakt van de onjuiste voorlopige aanslag 2005. Hem kan wel worden verweten dat hij niet tijdig op het verzoek heeft beslist. Gelet op het onder 4.1 overwogene is het hoger beroep gegrond.

5. Proceskosten

In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het (hoger) beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof bepaalt de kosten ter zake van het (hoger) beroep op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht op 2 punten voor het beroep bij de rechtbank en 2 punten voor het hoger beroep x wegingsfactor 0,25 x € 322,- = € 322,-, welke kosten door de Staat der Nederlanden dienen te worden gedragen.

6. De beslissing

Het gerechtshof

vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

handhaaft de afwijzing van het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar;

gelast dat de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37,- en € 105,- aan hem vergoedt;

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in (hoger) beroep voor een bedrag van in totaal € 322,- en

wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden;

Aldus vastgesteld op 5 oktober 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde

raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.

Op 10 oktober 2007 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.