Home

Gerechtshof Leeuwarden, 09-11-2007, BB7862, BK 141/06 Verontreinigingsheffing

Gerechtshof Leeuwarden, 09-11-2007, BB7862, BK 141/06 Verontreinigingsheffing

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
9 november 2007
Datum publicatie
14 november 2007
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BB7862
Zaaknummer
BK 141/06 Verontreinigingsheffing

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht de onderhavige aanslag in de verontreinigingsheffing is opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector Belasting

Kenmerk: 141/06

Uitspraakdatum: 9 november 2007

uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Z

tegen de uitspraak in de zaak AWB 06/309 van de rechtbank Groningen van 13 oktober 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van het waterschap Noorderzijlvest te Groningen,

de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

Met dagtekening 17 oktober 2005 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag in de verontreinigingsheffing met betrekking tot het heffingsjaar 2005 opgelegd. Deze aanslag bedraagt € 168,12. Op 1 december 2005 heeft belanghebbende daartegen een bezwaarschrift bij de heffingsambtenaar ingediend. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 10 januari 2006 het bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 oktober 2006 heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij brief d.d. 1 november 2006 hoger beroep ingesteld bij het hof, waar dit geschrift (met bijlage) op 6 november 2006 is ingekomen. De heffingsambtenaar heeft op 9 januari 2007 een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

De tweede enkelvoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2007. Aldaar is verschenen belanghebbende. De heffingsambtenaar is met telefonische kennisgeving ter zitting niet verschenen.

Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.

2.1 Met dagtekening 17 oktober 2005 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag in de verontreinigingsheffing met betrekking tot het heffingsjaar 2005 opgelegd. Deze aanslag bedraagt € 168,12 en heeft betrekking op de onroerende zaak gelegen aan de a-straat 67A te L (: de onroerende zaak). De heffingsambtenaar heeft de onroerende zaak als bedrijfsruimte aangemerkt. De verontreinigingsheffing is berekend naar 3 vervuilingseenheden.

2.2 Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak, zijnde een eengezinswoning. Belanghebbende verhuurt (gedeelten van) de onroerende zaak in het onderhavige jaar aan studenten, onder andere aan zijn zoon. Deze personen staan niet in een gezinsrelatie tot elkaar. Er is sprake van één keuken, één badkamer en één woonkamer, welke ruimten door de studenten gezamenlijk worden gebruikt. Daarnaast beschikken de studenten, ieder voor zich, over een afzonderlijke (slaap)kamer. De zoon van belanghebbende is voornemens met zijn gezin de gehele onroerende zaak per 1 november 2007 te gaan bewonen.

2.3 Het bezwaar van belanghebbende tegen de onderhavige aanslag is ongegrond verklaard. Dat geldt ook voor het door belanghebbende ingestelde beroep. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat ook al zou belanghebbendes stelling dat sprake is van woonruimte juist zijn, dit niet zou leiden tot een verlaging van de aanslag, aangezien de vervuilingswaarde van een woonruimte eveneens 3 vervuilingseenheden bedraagt.

3. Het geschil en de standpunten van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht de onderhavige aanslag in de verontreinigingsheffing is opgelegd.

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij begrijpt niet dat de onroerende zaak - een eengezinswoning - ingeval de bewoning plaatsvindt door studenten een bedrijfsruimte is, terwijl bij bewoning door een gezin de onroerende zaak als woonruimte moet worden aangemerkt.

3.3 De heffingsambtenaar houdt onverkort vast aan zijn standpunt dat belanghebbende terecht is aangeslagen in de verontreinigingsheffing en dat de onroerende zaak voor de verontreinigingsheffing bedrijfsruimte is.

3.3 Voor een onderbouwing van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

4. Vooreerst en vooraf omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar

4.1 De onderhavige aanslag is gedagtekend 17 oktober 2005. Het bezwaarschrift is gedagtekend 25 november 2005. Het bezwaarschrift is ingekomen bij de heffingsambtenaar op 1 december 2005. Met in achtneming van het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is het bezwaar, naar het oordeel van het hof, terecht ontvankelijk verklaard.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.2 De onderhavige aanslag is op grond van de Heffingsverordening Waterkwaliteit waterschap Noorderzijlvest 2005 (: de Verordening) vastgesteld. In artikel 1, onderdeel f, van de Verordening is het begrip "woonruimte" als volgt gedefinieerd:

"een ruimte die blijkens haar inrichting bestemd is om als een afzonderlijk geheel te voorzien in woongelegenheid en waarvan de delen blijkens de inrichting van die ruimte niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven".

"Bedrijfsruimte", zie onderdeel g van artikel 1 van de Verordening, is "een naar zijn aard en inrichting als afzonderlijk geheel te beschouwen terrein of ruimte, niet zijnde een woonruimte, een zuiveringtechnisch werk of een riolering".

4.3 De in de Verordening gebezigde begrippen "woonruimte"en "bedrijfsruimte" moeten worden opgevat overeenkomstig de betekenis die deze begrippen hebben in de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (: de Wet). Over de betekenis van het begrip "woonruimte" heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 23 juli 1984, onder meer gepubliceerd in BNB 1984/282, het volgende overwogen:

"Beoordeling van middel II

De in dit middel aan de orde zijnde vraag of de aan studenten afzonderlijk ter bewoning verhuurde ruimten zijn aan te merken als een perceel in de zin van artikel 2, letter c, van de Verordening, is door het Hof ontkennend beantwoord op grond dat die ruimten, waarvan naar 's Hofs vaststelling is gesteld noch gebleken dat zij zijn voorzien van toilet, keuken of douchegelegenheid, niet zijn aan te merken als gedeelten van een gebouw die blijkens hun inrichting zijn bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt. Het middel komt tevergeefs daartegen op. Van een ruimte waaraan wezenlijke voorzieningen als toilet, douchegelegenheid en keuken ontbreken, kan immers niet worden gezegd dat de gebruiker ervan slechts bijkomstig van elders in het gebouw aanwezige voorzieningen afhankelijk is en dat mitsdien de inrichting erop wijst dat de ruimte is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.

Het Hof heeft derhalve terecht de in gedeelten aan studenten verhuurde panden ieder in hun geheel aangemerkt als een perceel in de voormelde zin.

Het Hof heeft voorts geoordeeld dat elk van de percelen een woning is in de zin van artikel 2, letter d, van de Verordening, waarmee het Hof klaarblijkelijk bedoelt dat de panden zijn "percelen al dan niet permanent in gebruik als woonruimte''. Dit oordeel is in strijd met het begrip "woonruimte'' zoals dat in de Verordening, in overeenstemming met artikel 18, lid 2, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren dient te worden opgevat. De in deze laatste wetsbepaling getroffen regeling voor de heffing van een forfaitair bepaald gelijk bedrag "per woonruimte'' heeft tot strekking de heffing te vereenvoudigen voor een groot aantal gevallen van in omvang ongeveer gelijke vervuiling, te weten die door een gezin of daarmee gelijk te stellen andere leefeenheid in een afzonderlijke woning. Gelet op deze strekking is het niet juist om in gevallen als het onderhavige, waarin in een gebouw geen afzonderlijke "woonruimten'' aanwijsbaar zijn, doch het gebouw niettemin door meer dan een alleenwonende persoon, of meer dan een gezin dan wel andere leefeenheid wordt bewoond, toch het gehele gebouw als "woonruimte'' in de heffing te betrekken. De panden van belanghebbende zijn mitsdien, in de terminologie van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, "bedrijfsruimten'' .

4.4 In overeenstemming met het onder 4.3 opgenomen arrest is in de Toelichting op de Heffingsverordening Waterkwaliteit 2005 opgenomen dat de omschrijving van woonruimte dusdanig is dat geen misverstand kan bestaan dat studentenhuizen met onzelfstandige wooneenheden dienen te worden aangemerkt als bedrijfsruimte.

4.5 Uit de onder 2.2 opgenomen feiten leidt het hof af dat de in casu aan de studenten verhuurde ruimtes blijkens de inrichting van die ruimtes niet bestemd zijn om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven. De aan de studenten in gebruik gegeven ruimtes zijn namelijk geen zelfstandige woonruimtes. Zij zijn afhankelijk van de elders in de onroerende zaak aanwezige voorzieningen zoals de keuken en de badkamer. In de onroerende zaak zijn dus geen afzonderlijke woonruimtes aanwijsbaar. De onroerende zaak als geheel zou wel als woonruimte kunnen worden aangemerkt. De onroerende zaak wordt echter niet door een gezin bewoond. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat er sprake is van bewoning door een met een gezin gelijk te stellen andere leefeenheid. Belanghebbendes stelling dat de studenten vrijwel alles samen doen is daarvoor onvoldoende. De aanwezigheid van een gezin of een daarmee gelijk te stellen leefeenheid is in casu doorslaggevend voor de beantwoording van de vraag of de onroerende zaak in het onderhavige jaar als woonruimte in de heffing moet worden betrokken. De in artikel 21, eerste lid, van de Wet opgenomen regeling van de heffing van een forfaitair bepaald gelijk bedrag "per woonruimte" heeft namelijk de strekking de heffing te vereenvoudigen voor een groot aantal gevallen van in omvang ongeveer gelijke vervuiling. Nu de onroerende zaak niet wordt bewoond door een gezin of een daarmee gelijk te stellen leefeenheid kan, naar het oordeel van het hof, niet zondermeer worden gesteld dat de vervuilingswaarde van stoffen die vanuit de onroerende zaak worden afgevoerd van ongeveer dezelfde omvang is als die van de stoffen die vanuit een woonruimte worden afgevoerd. Mede op die grond kan derhalve de onroerende zaak niet het begrip "woonruimte" ten deel vallen en is sprake van een bedrijfsruimte.

4.6 Gelet op de in 4.5 geconstateerde omstandigheid dat in het onderhavige jaar sprake is van een bedrijfsruimte en gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef onder a jo. het derde lid, aanhef en onder b, van de Verordening is aan belanghebbende terecht de onderhavige aanslag opgelegd. Met inachtneming van artikel 15 van de Verordening heeft de heffingsambtenaar ten gunste van belanghebbende de vervuilingswaarde in de onderhavige aanslag gesteld op 3 vervuilingseenheden, hetzelfde aantal als dat geldt voor een woonruimte. Met het oog hierop heeft de rechtbank overwogen dat al zou belanghebbendes stelling dat sprake is van woonruimte juist zijn, dit niet zou leiden tot een verlaging van de onderhavige aanslag. Het bij de rechtbank ingestelde beroep zou volgens de rechtbank niet kunnen leiden tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank daarbij miskend dat voor de vraag wie in casu heffingsplichtig is, de omstandigheid of sprake is van woon- of bedrijfsruimte wel degelijk relevant is. Hierin ziet het hof aanleiding om het Waterschap Noorderzijlvest te gelasten het door belanghebbende betaalde griffierecht ter zake van het instellen van hoger beroep te vergoeden.

4.7 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en

gelast dat het Waterschap Noorderzijlvest aan belanghebbende het door deze voor de behandeling van het hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 105, - vergoedt.

Aldus vastgesteld op 9 november 2007 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 14 november 2007 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.