Gerechtshof Leeuwarden, 16-11-2007, BB8339, BK 00018/07 inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 16-11-2007, BB8339, BK 00018/07 inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 16 november 2007
- Datum publicatie
- 21 november 2007
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2007:BB8339
- Zaaknummer
- BK 00018/07 inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
Partijen houdt uitsluitend verdeeld het antwoord op de vraag of de inspecteur bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 aan belanghebbende terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector Belasting
Kenmerk: 18/07
Uitspraakdatum: 16 november 2007
uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak AWB 06/1134 van de rechtbank Leeuwarden van 22 januari 2007 in het geding tussen
X, wonende te Z, belanghebbende
en
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2004 onder aanslagnummer 0000.00.000.H26 (dagtekening 18 januari 2006) een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 98.222,-. Hierbij heeft de inspecteur bij beschikking aan belanghebbende een bedrag van € 717,- aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2 Nadat belanghebbende tegen de beschikking heffingsrente een bezwaarschrift had ingediend, heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 4 april 2006 het bezwaar afgewezen.
1.3 Bij uitspraak van 22 januari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep tegen voornoemde uitspraak gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de beschikking heffingsrente vernietigd en de Staat de Nederlanden gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 38,- te vergoeden.
Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
1.4 Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 9 februari 2007, bij het hof ingekomen op dezelfde dag en aangevuld bij brief (met bijlagen), ingekomen op 24 april 2007.
Belanghebbende heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend, ingekomen op 10 mei 2007.
1.5 De eerste enkelvoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2007. Belanghebbende is verschenen. Namens de inspecteur is verschenen A.
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2004 opgelegd met dagtekening 31 januari 2004. In deze voorlopige aanslag is uitgegaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 123.700,- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 2.400,-. De verschuldigde IB/PVV bedroeg in totaal € 53.509,-. Na aftrek van de gecombineerde heffingskorting en uitgaande van € 48.243,- aan voorheffingen, bedroeg het te betalen bedrag op de voorlopige aanslag € 4.304,-.
2.2 Op 11 oktober 2004 heeft belanghebbende een schattingsformulier 2004 ingediend met een geschat inkomen uit werk en woning van € 103.223,-. Dit schattingsformulier is door de inspecteur overgelegd in de vorm van een systeemprint. Het origineel of een kopie van dit schattingsformulier hebben partijen bij de rechtbank niet kunnen overleggen.
2.3 Op grond van belanghebbendes aangifte IB/PVV 2004 is bij de definitieve aanslag, met dagtekening 18 januari 2006, het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 98.222,- en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op nihil vastgesteld. De verschuldigde IB/PVV hierover bedroeg in totaal € 38.613,- na aftrek van de gecombineerde heffingskorting van € 973,-. De voorheffingen over 2004 bedroegen € 20.452,-, zodat belanghebbende per saldo € 18.161,- verschuldigd was. Na verrekening met de reeds opgelegde voorlopige aanslag van € 4.304,- resteerde een te betalen bedrag van € 13.857,- aan IB/PVV. Verweerder heeft hierover
Bij beschikking € 717,- aan heffingsrente bij eiser in rekening gebracht.
3. Geschil
3.1 Partijen houdt uitsluitend verdeeld het antwoord op de vraag of de inspecteur bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2004 aan belanghebbende terecht heffingsrente in rekening heeft gebracht.
4. Beoordeling van het geschil door de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent de heffingsrente overwogen (de rechtbank noemt belanghebbende eiser en de inspecteur verweerder):
"4.1 Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
( : AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente -heffingsrente- berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.
4.2 Uit het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 24 oktober 2001, nr. CPP2001/2110M volgt dat een belastingplichtige kan voorkomen dat hij met heffingsrente wordt geconfronteerd door tijdig en uitdrukkelijk te verzoeken om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag. De belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig schriftelijk verzoek, een (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de belastingdienst ondanks een dergelijk verzoek niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, wordt de heffingsrente over de periode van de aan de Belastingdienst te wijten vertraging op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige verminderd.
4.3 De rechtbank stelt vast dat verweerder de voorlopige aanslag 2004 heeft opgelegd op basis van de voorlopige aanslag 2003, waarbij de voorheffingen € 48.234,- bedroegen. Bij de vaststelling van de definitieve aanslag 2004 bleken deze voorheffingen in werkelijkheid
€ 20.452,- te bedragen. Het verschil tussen beide aanslagen wordt grotendeels veroorzaakt doordat eiser in 2003 nog het gehele jaar in dienstbetrekking werkzaam was, terwijl eiser in 2004 de 65-jarige leeftijd heeft bereikt. Anders dan bij inkomsten uit een dienstbetrekking het geval is, werd op de AOW -uitkering geen loonbelasting ingehouden.
4.4 De rechtbank hecht geloof aan eisers verklaring ter zitting dat hij om die reden het schattingsformulier heeft ingezonden, met de bedoeling dat verweerder aan hem een nadere voorlopige aanslag IB/PVV 2004 zou opleggen. Gelet hierop, acht de rechtbank het voorts aannemelijk dat eiser op het schattingsformulier het lagere bedrag aan ingehouden loonheffmg heeft ingevuld als gevolg van het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd in
2004. Verweerder is er niet in geslaagd dat laatste te weerleggen, aangezien voor de voorheffing in de systeemprint van het schattingsformulier geen aparte rubriek is opgenomen. Voor zover verweerder ter zitting heeft betoogd dat de Belastingdienst Noord/ kantoor Heerenveen van de Belastingdienst Invoer uit Heerlen alleen de gegevens ontvangt, zoals deze staan vermeld op de systeemprint in bijlage 1 van het verweerschrift, dient dit naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van verweerder te komen, aangezien de inrichting van het proces van aanslagregeling het gevolg is van door hem gemaakte keuzes. Voorts acht de rechtbank van belang dat verweerder ter zitting heeft erkend dat als de op het schattingsformulier vermelde gegevens over de voorheffing ook op de systeemprint zouden zijn vermeld, dit tot een nadere voorlopige aanslag IB/IPYV 2004 zou hebben geleid. Nu het schattingsformulier op 11 oktober 2004 door verweerder is ontvangen, had -uitgaande van het onder punt 4.2 geformuleerde beleid- uiterlijk op 11 .januari 2005 een nadere voorlopige aanslag door verweerder moeten worden opgelegd, waarbij alsdan over de periode van 1 januari tot 11 januari 2005 heffingsrente in rekening zou kunnen worden gebracht. Gelet op de korte termijn van deze renteperiode en het daardoor te verwaarlozen bedrag aan te heffen rente, acht de rechtbank het in de omstandigheden van het geval redelijk om het bedrag aan heffingsrente op nihil vast te stellen.
4.5 Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor
-vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
vernietigt de beschikking, waarbij aan eiser € 717 heffingsrente in rekening is gebracht;
bepaalt dat deze uitspraak in zo verre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt."
5. Beoordeling van het geschil door het hof na hoger beroep inspecteur
5.1 De inspecteur heeft in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank aangevoerd dat de systeemprint (zie overweging 4.4 van de rechtbank) de digitale weergave vormt van hetgeen belanghebbende in het schattingsformulier, dat op 11 oktober 2004 door de inspecteur is ontvangen, heeft kenbaar gemaakt en dat de rubriek loonheffing helemaal niet is opgenomen op het onderhavige schattingsformulier voor ondernemers.
5.2 Uit het door de inspecteur als bijlage 1 bij het beroepschrift in hoger beroep overgelegde schattingsformulier blijkt dat inderdaad geen rubriek loonheffing op het formulier is opgenomen. Belanghebbende heeft dit in zijn verweerschrift in hoger beroep ook erkend.
5.3 Uit het onder 5.1 en 5.2 vermelde moet volgen dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat belanghebbende een lager bedrag aan loonheffing dan waarmee bij de voorlopige aanslag rekening was gehouden op het schattingsformulier heeft vermeld.
5.4 Naar het oordeel van het hof had belanghebbende een duidelijk en volledig schriftelijk verzoek om een nadere voorlopige aanslag op te leggen moeten doen als hij de heffingsrente geheel of ten dele had willen vermijden. Belanghebbende kon er niet op rekenen dat zijn aangifte zonder meer spoedig zou worden gevolgd door een nadere voorlopige aanslag of een definitieve aanslag.
5.5 Gelet op het voorgaande is het gelijk aan de inspecteur en moet worden beslist als hierna te vermelden.
6. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het Hof
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
verklaart het beroep van belanghebbende bij de rechtbank alsnog ongegrond.
Aldus vastgesteld op 16 november 2007 door mr. J. Huiskes, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 21 november 2007 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.