Home

Gerechtshof Leeuwarden, 12-12-2007, BC0452, BK 80/06 Energiebelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 12-12-2007, BC0452, BK 80/06 Energiebelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
12 december 2007
Datum publicatie
19 december 2007
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BC0452
Zaaknummer
BK 80/06 Energiebelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is of de verzoeken van belanghebbende van 19 december 2003 door de inspecteur terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Kenmerk BK 80/06

uitspraak van de meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/ kantoor Groningen,

de inspecteur,

en op het incidenteel hoger beroep van

X te Z,

belanghebbende,

gemachtigde mr. A (B Advocaten) te L,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/827 van de rechtbank Leeuwarden (verder: de rechtbank) van 31 mei 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft aan de inspecteur bij brief, gedagtekend 19 december 2003, ingekomen op 22 december 2003, over de jaren 1999, 2000, 2001 en 2002 verzocht om teruggaaf van regulerende energiebelasting (hierna ook: REB). De inspecteur heeft deze verzoeken bij de in één geschrift vervatte beschikkingen van 4 februari 2004 niet-ontvankelijk verklaard.

1.2. Het daartegen ingediende bezwaarschrift, is door de inspecteur bij de in één geschrift vervatte uitspraken van 18 april 2005 ongegrond verklaard.

1.3. Bij uitspraak van 31 mei 2006, aan partijen verzonden op 1 juni 2006, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de inspecteur opgedragen binnen drie maanden opnieuw uitspraak te doen op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 7 juli 2006, ingekomen op 10 juli 2006, en aangevuld bij brief van 4 september 2006.

1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 31 oktober 2006 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2007. Aldaar zijn toen verschenen namens belanghebbende mr. A, C, D, E en F alsmede namens de inspecteur G. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met kenmerk 06/00079. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Op grond van de stukken van het geding waaronder de door de rechtbank vastgestelde feiten, en het verhandelde ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.1.1. De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het exploiteren van kranen, hef-hijs- en transportwerktuigen, de uitoefening van beroepsgoederenvervoer en het uitvoeren van montagewerkzaamheden ten behoeve van de uitvoering van werken door derden. Belanghebbende heeft een hoofdvestiging in Z en nevenvestigingen in M, N, O, P, Q en R. Zij is grootverbruiker van gasolie en als zodanig belastingplichtig voor de belastingen op milieugrondslag met betrekking tot gasolie.

2.1.2. Bij brief van 22 januari 1999 deelt de inspecteur belanghebbende het volgende mee:

“In verband met uw jaarlijkse verzoek om teruggave van de Regulerende Energiebelasting (REB) boven de drempel van 153.000 liter kan ik u het volgende mededelen.

Het Ministerie van Financiën, afdeling wetgeving, heeft het standpunt ingenomen dat voor bedrijven met een hoofdvestiging en èèn of meerdere nevenvestigingen, voor elke vestiging afzonderlijk de drempel van 153.000 liter gehanteerd dient te worden. Het maakt hierbij niet uit of de administratie op een centrale plaats wordt gedaan.

Voor u houdt dit standpunt in dat u voor Z en de 6 nevenvestigingen afzonderlijk teruggaaf REB moet vragen indien zij per vestiging deze genoemde drempel overschrijden. Dit verzoek om teruggaaf dient gespecificeerd te worden ingeleverd bij ons.

De teruggave verzoeken die over de vorige jaren zijn ingeleverd worden niet meer door ons gecorrigeerd.”

2.1.3. Bij brief van 4 februari 1999 deelt de inspecteur belanghebbende het volgende mee:

“Hierbij doe ik u de aanvraagformulieren voor teruggaaf van de REB boven de vastgestelde drempel toekomen. (…) U kunt ze gebruiken indien uw vestigingen boven deze drempel uitkomen.(…)”

2.1.4. Belanghebbende dient daarna op 27 mei 1999 een verzoek om teruggaaf van REB in over het eerste kwartaal 1999. Belanghebbende heeft het verzoek gedaan voor het bedrijf als geheel, dus inclusief alle nevenvestigingen en niet voor ieder van de vestigingen afzonderlijk.

2.1.5. Bij brief van 27 mei 1999 deelt de inspecteur belanghebbende naar aanleiding van het onder 2.1.4. vermelde verzoek het volgende mee.

“Uw verzoek om teruggaaf REB over het eerste kwartaal 1999 kan niet in behandeling worden genomen. Er is u door middel van brieven d.d. 22 januari en 4 februari 1999 duidelijk medegedeeld dat de teruggave per vestiging/vennootschap wordt verleend. (…)

U kunt uw opgave en rekeningen opnieuw indienen. (…)

Indien blijkt, dat bij het opnieuw indienen, van het verzoek om teruggaaf deze weer onjuist is ingevuld wordt dit verzoek als een onjuiste aangifte behandeld met alle consequenties van dien.”

2.1.6. Belanghebbende heeft vervolgens op 16 maart 2000 voor het jaar 1999 een verzoek om teruggaaf per vestiging ingediend. Op 5 maart 2001 heeft belanghebbende op dezelfde wijze om teruggaaf verzocht voor het jaar 2000, op 22 februari 2002 voor het jaar 2001 en op 10 februari 2003 voor het jaar 2002. De inspecteur heeft hierop, bij voor bezwaar vatbare beschikkingen, beslist overeenkomstig de verzoeken van belanghebbende.

2.1.7. Tot de stukken behoort het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 juli 2000, nr. CPP 2000/00964M, waarin aan artikel 36l van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) een beperkte uitleg werd gegeven in die zin dat de staatssecretaris de feitelijke omstandigheden bepalend achtte, en niet de juridische situatie. Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moest, naar zijn mening, worden vastgesteld of het verbruik plaatsvond in of ten behoeve van een zelfstandige locatie.

2.1.8. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 november 2003, nr. 37 852, (onder meer gepubliceerd in BNB 2004/68c), voor zover hier van belang het volgende overwogen:

“Het hof heeft ten onrechte geoordeeld dat als "verbruiker die voor eigen gebruik gasolie heeft betrokken" moet worden aangemerkt elke vestiging van X BV afzonderlijk. Nu die vestigingen geen afzonderlijke rechtspersonen waren maar onderdelen van het bedrijf van X BV, zij degene is voor wier rekening de gasolie is gekocht, en die gasolie in de uitoefening van haar bedrijf als brandstof is verbruikt, is X BV de verbruiker in de zin van art. 361, eerste lid, Wbm. Daaruit volgt dat, anders dan in het standpunt van de inspecteur dat aan de naheffingsaanslag ten grondslag ligt, bij de berekening van de teruggaaf slechts éénmaal rekening dient te worden gehouden met de voor gasolie geldende drempelhoeveelheid.”

2.1.9. Bij brief van 19 december 2003 heeft belanghebbende verzocht om teruggave van REB over de jaren 1999, 2000, 2001 en 2002. Deze verzoeken werden bij de in één geschrift vervatte beschikkingen van 4 februari 2004 niet-ontvankelijk verklaard omdat deze niet binnen de gestelde termijn van dertien weken na het kalenderjaar waren ingediend. Het daartegen door belanghebbende op 17 maart 2004 ingediende bezwaarschrift werd op 18 april 2005 ongegrond verklaard.

2.2. Het geschil

In geschil is of de verzoeken van belanghebbende van 19 december 2003 door de inspecteur terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

2.3.1 De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd zodat de uitspraak van 18 april 2005 moet worden vernietigd. De inspecteur dient opnieuw op het bezwaar van belanghebbende te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.

2.3.2 De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen.

“4.4. Het onderhavige (…) verzoek zijn (Hof: is), naar het oordeel van de rechtbank, aan te merken als aanvragen (Hof: een aanvraag) in de zin van art. 1:3, derde lid, van de Awb, op de behandeling waarvan afdeling 4.1.1. van de Awb van toepassing is. De rechtbank stelt aan de hand van de stukken van het geding, die als hier ingelast moeten worden beschouwd, voorop dat voor alle jaren waarop de nu in geschil zijnde verzoeken betrekking hebben, reeds eerder op verzoek beschikkingen zijn genomen welke alle formele rechtskracht hebben gekregen. Naar de rechtbank verstaat, is namens eiseres (Hof: belanghebbende) in haar verzoek van 19 december 2003 evenwel een beroep gedaan op artikel 4:6 Awb, zodat het (…) verzoek moet worden opgevat als een op de voet van artikel 4:6 Awb gedane herhaalde aanvraag.

4.5. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het, naar haar oordeel, inherent is aan het karakter van een herhaalde aanvraag dat deze buiten de voor een (eerste) aanvraag eventueel geldende termijn wordt ingediend. Artikel 60 AWR moet, naar het oordeel van de rechtbank, buiten toepassing blijven, nu dat artikel betrekking heeft op eerste aanvragen die aan een termijn zijn gebonden.

4.6. Op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 4:6 Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Artikel 4:6, tweede lid, Awb luidt: 'Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.'. Reeds gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek. Verweerder (Hof: de inspecteur) had dienen na te gaan of al dan niet sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, bij gebreke waarvan de herhaalde aanvraag afgewezen had kunnen worden onder verwijzing naar de eerdere beschikking. Indien evenwel door eiseres in haar herhaalde aanvraag nieuwe feiten en omstandigheden zijn genoemd van zodanige aard, dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven, was verweerder verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en, zo het de aanvraag niet kan inwilligen, te motiveren waarom de aangevoerde nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Het moet daarbij dan wel gaan om feiten en omstandigheden die bij de vorige beschikking niet bekend waren of konden zijn. Uit de bestreden uitspraak op bezwaar blijkt dat verweerder de hiervoor bedoelde toets ten onrechte niet heeft aangelegd.

4.7. De rechtbank beslist, gelet op het vorenstaande, dat verweerder zijn uitspraak op bezwaar onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat vernietiging van die uitspraak moet volgen. Het beroep zal dan ook gegrond moeten worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaarschrift van eiseres dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.”

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.5.Relevante bepalingen

Op grond van het bepaalde in artikel 36l, eerste lid, van de Wbm wordt teruggaaf van de belasting verleend met betrekking tot – voor zover voor de onderhavige procedure relevant – gasolie voor zover de hoeveelheid die door een verbruiker is betrokken hoger is dan 153.000 liter gasolie per kalenderjaar.

Ingevolge het tweede lid van artikel 36l van de Wbm wordt de teruggaaf verleend aan degene die de brandstoffen voor eigen verbruik heeft betrokken.

Op grond van artikel 36l, negende lid, van de Wbm juncto artikel 8c van het Uitvoeringsbesluit belastingen milieugrondslag (hierna: het Besluit Wbm) kan het verzoek als bedoeld in het eerste lid van artikel 36l van de Wbm worden gedaan na afloop van elke kalendermaand en uiterlijk binnen dertien weken na het einde van het kalenderjaar.

Op grond van artikel 36l, tiende lid, van de Wbm is artikel 27, derde tot en met vijfde en zevende lid, van overeenkomstige toepassing. In artikel 27, derde lid is bepaald dat de inspecteur op het verzoek beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking.

2.6. Overwegingen

2.6.1. Belanghebbende heeft bij brieven gedagtekend op respectievelijk 16 maart 2000, 5 maart 2001, 22 februari 2002 en 10 februari 2003, verzocht om teruggaaf REB over de jaren 1999, 2000, 2001 en 2002. De inspecteur heeft daarop bij voor bezwaar vatbare beschikkingen beslist. Hij heeft de teruggaven vastgesteld conform de ingediende verzoeken, waarbij is uitgegaan van een berekening per locatie en dus ook van toepassing van de drempel van 153.000 liter per locatie.

2.6.2. Belanghebbende heeft na het arrest van de Hoge Raad van 21 november 2003 op 19 december 2003 een brief naar de inspecteur gezonden, welke brief bij de inspecteur is ingekomen op 22 december 2003. Het Hof leidt, mede gelet op de eerdere correspondentie tussen de inspecteur en belanghebbende, uit deze brief van 19 december 2003 af dat deze ertoe strekt de onder 2.6.1 vermelde teruggaafbeschikkingen van de inspecteur te betwisten en alsnog aanvullende teruggaven te verkrijgen. Een en ander brengt naar ’s Hofs oordeel mee dat evenvermelde brief van 19 december 2003 dient te worden opgevat als in één geschrift vervatte bezwaarschriften tegen de teruggaafbeschikkingen over de jaren 1999 tot en met 2002.

2.6.3. De termijn waarbinnen een bezwaar dient te worden ingediend bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zes weken. Artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) bepaalt dat – voorzover hier van belang – in afwijking van artikel 6:8, eerste lid, Awb, de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van de dagtekening van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking.

Niet in geschil is dat de tegen de onder 2.6.1. vermelde teruggaafbeschikkingen gerichte bezwaarschriften niet zijn ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn.

2.6.4. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb geldt echter dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.6.5. Ter onderbouwing van haar stelling dat in het onderhavige geval sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding heeft belanghebbende ter zitting het volgende aangevoerd. De inspecteur heeft belanghebbende nadat deze een verzoek om teruggaaf van REB had ingediend op 27 mei 1999 voor het bedrijf als geheel, dus inclusief alle nevenvestigingen, meegedeeld dat dit verzoek niet in behandeling werd genomen en dat ingeval zij wederom op deze manier een teruggaafverzoek zou indienen dit verzoek als een onjuiste aangifte zou worden behandeld met alle consequenties van dien. Belanghebbende heeft onweersproken verklaard dat zij zich door deze brief geïntimideerd voelde en dat zij om die reden besloten heeft om, niettegenstaande haar opvatting ter zake, een verzoek per locatie in te dienen. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd nog verklaard dat met de zinsnede “met alle consequenties van dien” gedoeld werd op het belopen van strafrechtelijke sancties, zodat naar het oordeel van het Hof de door belanghebbende gestelde gevoelens naar aanleiding van deze brief ook objectief bezien aannemelijk kunnen worden geacht.

2.6.6. Daarenboven geldt dat de door de inspecteur voorgestane handelwijze, te weten het indienen van een verzoek om teruggaaf per locatie, meebrengt dat niet op eenduidige wijze valt vast te stellen hoe rekening gehouden moet worden met een, zoals belanghebbende bepleitte en door de Hoge Raad juist bevonden, eenmalige drempel van 153.000 liter. In zoverre heeft de inspecteur bewerkstelligd dat het indienen van bezwaar tegen de afzonderlijke verzoeken per locatie ernstig werd bemoeilijkt.

2.6.7. Gelet op het onder 2.6.5. en 2.6.6. overwogene is het Hof van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden gesteld dat belanghebbende met betrekking tot de indiening van de in geding zijnde bezwaarschriften in verzuim is geweest. Hieruit volgt dat op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring van de ingediende bezwaarschriften achterwege dient te blijven.

2.6.8. Gelet op het voorgaande zal het Hof de inspecteur opdragen om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak alsnog uitspraak te doen op de op 19 december 2003 ingediende bezwaarschriften. De uitspraken van de inspecteur van 18 april 2005 en de daarbij gehandhaafde beschikkingen dienen te worden vernietigd. Het incidenteel hoger beroep van belanghebbende behoeft gelet op het voorgaande geen behandeling meer.

2.7. Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover deze betreft de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht dient te worden vernietigd.

2.8. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de proceskosten op 2 (punten voor proceshandelingen) maal € 322 (waarde per punt), maal factor 1 (gewicht van de zaak) ofwel € 644.

3. De beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens voor zover deze de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht betreft;

- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken van de inspecteur van 18 april 2005 en de daarbij gehandhaafde beschikkingen;

- draagt de inspecteur op om binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak alsnog uitspraak te doen op de in de brief van 19 december 2003 vervatte bezwaarschriften tegen de teruggaafbeschikkingen voor de jaren 1999 tot en met 2002 met inachtneming van de uitspraak van het Hof;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 644 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen;

Van de Staat zal een griffierecht van € 422 worden geheven.

Aldus vastgesteld door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en J.W. Zwemmer, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op 12 december 2007 in het openbaar uitgesproken.

Afschrift aangetekend aan partijen

verzonden op 19 december 2007

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.