Home

Gerechtshof Leeuwarden, 12-12-2007, BH3853, BK 79/06 Energiebelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 12-12-2007, BH3853, BK 79/06 Energiebelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
12 december 2007
Datum publicatie
24 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2007:BH3853
Zaaknummer
BK 79/06 Energiebelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is of de verzoeken om teruggaaf van belanghebbende van 23 februari 2004 door de inspecteur terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Kenmerk BK 79/06

uitspraak van de meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/ kantoor Groningen,

de inspecteur,

en op het incidenteel hoger beroep van

X B.V. te Z,

belanghebbende,

gemachtigde mr. A (B Advocaten) te L,

tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 05/313 van de rechtbank Leeuwarden (verder: de rechtbank) van 31 mei 2006 in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft aan de inspecteur bij brief, gedagtekend op 23 februari 2004, ingekomen op 25 februari 2004, over de jaren 1997, 1998, 1999, 2000, 2001 en 2002 verzocht om teruggaaf van regulerende energiebelasting (hierna ook: REB). De inspecteur heeft deze verzoeken bij de in één geschrift vervatte beschikkingen van 8 maart 2004 niet ontvankelijk verklaard.

1.2. Het daartegen ingediende bezwaarschrift is door de inspecteur bij de in één geschrift vervatte uitspraken van 31 januari 2005 ongegrond verklaard.

1.3. Bij uitspraak van 31 mei 2006, aan partijen verzonden op 1 juni 2006, heeft de rechtbank het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de inspecteur vernietigd en de inspecteur opgedragen binnen drie maanden opnieuw uitspraak te doen op bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 7 juli 2006, ingekomen op 10 juli 2006, en aangevuld bij brief van 4 september 2006.

1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 31 oktober 2006 een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2007. Aldaar zijn toen verschenen namens belanghebbende mr. A, B, C, D en E, alsmede namens de inspecteur mr. F. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak met kenmerk 06/00080. Beide partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Overwegingen

2.1. De feiten

Het Hof verwijst naar de volgende door de rechtbank vastgestelde feiten.

“2.1. De bedrijfsactiviteiten van eiseres bestaan uit de uitoefening van een of meer loonbedrijven, alsmede uitoefening van een aannemingsbedrijf voor grondwerken. Eiseres heeft vestigingen in Z en M. Zij is grootverbruiker van gasolie.

2.2. Op grond van het bepaalde in artikel 36l van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) wordt op verzoek van de verbruiker teruggaaf van deze belasting verleend met betrekking tot – voor zover voor de onderhavige procedure relevant – gasolie voor zover de hoeveelheid die door een verbruiker is betrokken hoger is dan 153.000 liter gasolie per kalenderjaar. In het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 20 juli 2000, nr. CPP 2000/00964M, werd aan artikel 36l Wbm een beperkte uitleg gegeven in die zin dat de staatssecretaris de feitelijke omstandigheden bepalend achtte, en niet de juridische situatie. Aan de hand van de feitelijke omstandigheden moest, naar zijn mening, worden vastgesteld of het verbruik plaatsvond in of ten behoeve van een zelfstandige locatie.

2.3. Over de jaren 1997 tot en met 2002 werd steeds door of namens eiseres verzocht om teruggaaf van de - onder 2.2. bedoelde - belasting, op welke aanvragen door verweerder steeds een beschikking werd genomen overeenkomstig de in het - onder 2.2. bedoelde - Besluit van de staatssecretaris van Financiën gegeven uitleg.

2.4. Tegen de beschikkingen over de jaren 1997, 1999, 2000, 2001 en 2002 is door eiseres geen bezwaar ingesteld.

2.5. Het door eiseres tegen de beschikking over het jaar 1998 ingediende bezwaarschrift werd overeenkomstig het onder 2.2. door de staatssecretaris ingenomen standpunt ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 22 april 1999 geen beroep ingesteld.

2.6. In 2003 heeft bij eiseres een administratieve controle plaatsgevonden over de jaren 2000 tot en met 2002 betreffende de aanvaardbaarheid van de ingediende verzoeken om teruggaaf van Regulerende Energiebelasting. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft verweerder een naheffingsaanslag Regulerende Energiebelasting over het jaar 2000 opgelegd, alsmede een boete van 25 procent van het bedrag van de aanslag. Eiseres heeft daartegen geen bezwaarschrift ingediend.

2.7. In zijn uitspraken van 21 november 2003, nr. 37 852, gepubliceerd in BNB 2004/67, en nr. 37 852, gepubliceerd in BNB 2004/68, heeft de Hoge Raad – kort gezegd - onder meer beslist dat het onder punt 2.2. hiervoor bedoelde standpunt van de staatssecretaris van Financiën onjuist is.

2.8. Op 23 februari 2004 heeft eiseres verzoeken om teruggave van Regulerende Energiebelasting gedaan over de jaren 1997, 1998, 1999, 2000, 2001 en 2002. Deze verzoeken werden bij beschikking van 8 maart 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen door eiseres op een 19 april 2004 ingediende bezwaarschrift werd bij uitspraak op een bezwaar van 31 januari 2005 ongegrond verklaard.”

2.2. Het geschil

In geschil is of de verzoeken om teruggaaf van belanghebbende van 23 februari 2004 door de inspecteur terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.

2.3. Het oordeel van de rechtbank

2.3.1 De rechtbank heeft geoordeeld dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat de uitspraak moet worden vernietigd. De rechtbank heeft voorts bepaald dat de inspecteur opnieuw op het bezwaar van belanghebbende dient te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank.

2.3.2 De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen.

“4.1. Het onderhavige (…) verzoek is, naar het oordeel van de rechtbank, aan te merken als een aanvraag in de zin van art. 1:3, derde lid, van de Awb, op de behandeling waarvan afdeling 4.1.1. van de Awb van toepassing is. De rechtbank stelt aan de hand van de stukken van het geding, die als hier ingelast moeten worden beschouwd, voorop dat voor alle jaren waarop het nu in geschil zijnde verzoek betrekking heeft, reeds eerder op verzoek beschikkingen zijn genomen welke alle formele rechtskracht hebben gekregen. Naar de rechtbank verstaat, is namens eiseres (Hof: belanghebbende) in haar verzoek van 23 februari 2004 evenwel een beroep gedaan op artikel 4:6 Awb, zodat het (…) verzoek moet worden opgevat als een op de voet van artikel 4:6 Awb gedane herhaalde aanvraag.

4.2. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het, naar haar oordeel, inherent is aan het karakter van een herhaalde aanvraag dat deze buiten de voor een (eerste) aanvraag eventueel geldende termijn wordt ingediend. Artikel 60 AWR moet, naar het oordeel van de rechtbank, buiten toepassing blijven, nu dat artikel betrekking heeft op eerste aanvragen die aan een termijn zijn gebonden.

4.3. Op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 4:6 Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Artikel 4:6, tweede lid, Awb luidt: 'Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.'. Reeds gelet hierop, is de rechtbank van oordeel dat eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek. Verweerder had dienen na te gaan of al dan niet sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, bij gebreke waarvan de herhaalde aanvragen afgewezen hadden moeten worden onder verwijzing naar zijn eerdere beschikking. Indien evenwel door eiseres in haar herhaalde aanvragen nieuwe feiten en omstandigheden zijn genoemd van zodanige aard, dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven, was verweerder verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en, zo hij de aanvraag niet kan inwilligen, te motiveren waarom de aangevoerde nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Het moet daarbij dan wel gaan om feiten en omstandigheden die bij de vorige beschikking niet bekend waren. Uit de uitspraak op bezwaar blijkt dat verweerder de hiervoor bedoelde toets ten onrechte niet heeft aangelegd.

4.4. De rechtbank beslist, gelet op het vorenstaande, dat verweerder zijn uitspraak op bezwaar onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat vernietiging van die uitspraak moet volgen. Het beroep zal dan ook gegrond moeten worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaarschrift van eiseres dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.”

2.4. Standpunten van partijen

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.5. Relevante bepalingen

Op grond van het bepaalde in artikel 36l, eerste lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm) wordt teruggaaf van de belasting verleend met betrekking tot – voor zover hier van belang – gasolie voor zover de hoeveelheid die door een verbruiker is betrokken hoger is dan 153.000 liter gasolie per kalenderjaar.

Ingevolge het tweede lid van artikel 36l van de Wbm wordt de teruggaaf verleend aan degene die de brandstoffen voor eigen verbruik heeft betrokken.

Op grond van artikel 36l, negende lid, van de Wbm juncto artikel 8c van het Uitvoeringsbesluit belastingen milieugrondslag (hierna: het Besluit Wbm) kan het verzoek als bedoeld in het eerste lid van artikel 36l van de Wbm worden gedaan na afloop van elke kalendermaand en uiterlijk binnen dertien weken na het einde van het kalenderjaar.

Op grond van artikel 36l, tiende lid, van de Wbm is artikel 27, derde tot en met vijfde en zevende lid, van overeenkomstige toepassing. In artikel 27, derde lid is bepaald dat de inspecteur op het verzoek beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking.

Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna Awr) bepaalt dat – voorzover hier van belang – in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking.

Artikel 26c van de Awr bepaalt dat in afwijking van artikel 6:8 van de Awb, de termijn voor het instellen van beroep aanvangt met ingang van de dag na die van dagtekening van de uitspraak van de inspecteur, tenzij de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van de bekendmaking.

Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.6. Overwegingen

2.6.1. De inspecteur heeft bij voor bezwaar vatbare beschikkingen beslist op belanghebbendes verzoeken om teruggaaf van REB over de jaren 1997, 1998, 1999, 2000, 2001 en 2002. Vaststaat dat tegen de beschikkingen over de jaren 1997, 1999, 2000, 2001 en 2002 niet binnen de daarvoor gestelde termijn bezwaar is ingesteld. Het tegen de beschikking over het jaar 1998 ingediende bezwaarschrift werd ongegrond verklaard en ter zake is niet binnen de daarvoor gestelde termijn beroep ingesteld.

2.6.2. Belanghebbende heeft na de arresten van de Hoge Raad van 21 november 2003 op 23 februari 2004 een brief naar de inspecteur gezonden, welke brief bij de inspecteur is ingekomen op 25 februari 2004, en welke brief, naar het Hof begrijpt, ertoe strekt de onder 2.6.1 vermelde beschikkingen van de inspecteur te betwisten en alsnog aanvullende teruggaven te verkrijgen.

2.6.3. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de brief van 23 februari 2004 zou moeten worden aangemerkt als zelfstandige verzoeken om teruggaaf, hetgeen belanghebbende primair stelt en waarvan de rechtbank is uitgegaan, geldt dat deze verzoeken niet binnen de termijn van artikel 8c van het Besluit Wbm zijn ingediend. Belanghebbendes stelling dat deze termijn geen fatale termijn betreft doch slechts, aldus begrijpt het Hof, een handreiking aan belanghebbende om verzoeken zo mogelijk binnen deze termijn in te dienen ten einde binnen redelijke termijn een beschikking te verkrijgen, vindt geen steun in het recht. Of met betrekking tot de desbetreffende gasolie reeds eerder een verzoek is gedaan is in dit verband niet relevant. Belanghebbendes incidentele beroep faalt derhalve. Het vorenstaande leidt er toe dat in deze visie de inspecteur belanghebbendes verzoeken om teruggaaf terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.6.4. Ook indien de brief van 23 februari 2004 dient te worden opgevat als in één geschrift vervatte bezwaarschriften inzake de beschikkingen over de jaren 1997, 1999, 2000, 2001 en 2002 en tevens als een beroepschrift inzake de beschikking over het jaar 1998 zou dat naar het oordeel van het Hof niet kunnen leiden tot een inhoudelijke beoordeling van de door belanghebbende gestelde aanspraken op teruggaaf van REB. In dit verband is het volgende van belang.

2.6.5. De termijn waarbinnen een bezwaar- of beroepschrift dient te worden ingediend bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken. Artikel 22j van de Awr bepaalt dat – voorzover hier van belang – in afwijking van artikel 6:8, eerste lid, Awb, de termijn voor het instellen van bezwaar aanvangt met ingang van de dag na die van de dagtekening van het afschrift van een voor bezwaar vatbare beschikking. Artikel 26c van de Awb bepaalt mutatis mutandis hetzelfde met betrekking tot de aanvang van de termijn voor het instellen van beroep. Vaststaat dat, bij aanmerking van de brief van 23 februari 2004 als de indiening van vijf bezwaarschriften en een beroepschrift, die geschriften niet zijn ingediend binnen de daarvoor gestelde termijn. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb geldt echter dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift de niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.6.6. In dit verband heeft belanghebbende ter zitting naar voren gebracht dat zij geheel te goeder trouw heeft gehandeld en dat het indienen van een bezwaarschrift destijds zinloos zou zijn geweest gelet op het standpunt dat de belastingdienst in overeenstemming met een resolutie van de staatssecretaris van Financiën innam. Naar het oordeel van het Hof levert dit geen verschoonbare termijnoverschrijding in vorenbedoelde zin op. Belanghebbende kan immers, indien zij het niet eens is met een standpunt van de inspecteur, dit aan de rechter voorleggen. Dat zij geheel te goeder trouw handelde en dat de inspecteur zich houdt aan de resolutie van de staatssecretaris brengt niet mee dat de wettelijke termijnen niet in acht hoeven te worden genomen.

2.7. Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd en het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het incidentele hoger beroep is niet gegrond.

2.8. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van één der partijen in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

3. De beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, E.M. Vrouwenvelder en J.W. Zwemmer leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H.A. Brands als griffier. De beslissing is op 12 december 2007 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.