Gerechtshof Leeuwarden, 11-06-2008, BD5320, BK 60/06 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 11-06-2008, BD5320, BK 60/06 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 11 juni 2008
- Datum publicatie
- 25 juni 2008
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2008:BD5320
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2006:BF2311
- Zaaknummer
- BK 60/06 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
Voor de rechtbank was, wat de navordering als zodanig betreft, primair in geschil of de boerderij in Canada door belanghebbenden voor zich, dan wel (‘in trust’) voor C is verkregen, subsidiair of bij de verwerving van de boerderij in Canada sprake was van een (bewuste) bevoordeling van belanghebbenden door C, en meer subsidiair of de inspecteur bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Kenmerk 60/06 en 61/06
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep (kenmerk 60/06) van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen,
de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/295 van de rechtbank Leeuwarden van 10 mei 2006 in het geding tussen
X,
belanghebbende,
en
de inspecteur
en
op het hoger beroep (kenmerk 61/06) van
de inspecteur
tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 05/296 van de rechtbank Leeuwarden van 10 mei 2006 in het geding tussen
Y,
belanghebbende,
en
de inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2003 aan belanghebbende X voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekering naar een belastbaar inkomen van f. 4.274.867. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij een boete opgelegd van f. 536.102.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 25 februari 2005, de navorderingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot f. 268.051.
Bij uitspraak van 10 mei 2006, verzonden op 11 mei 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en de navorderingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 15 juni 2006, door het Hof ontvangen op 16 juni 2006.
De gemachtigde van belanghebbende, A (B advocaten belastingadviseurs) heeft een verweerschrift ingediend.
De inspecteur heeft een conclusie van repliek ingezonden; de gemachtigde van belanghebbende heeft gedupliceerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2007.
1.2. De inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2003 aan belanghebbende Y voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekering naar een belastbaar inkomen van f. 4.578.605. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij een boete opgelegd van f. 571.085.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken, gedagtekend 25 februari 2005, de navorderingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot f. 285.542.
Bij uitspraak van 10 mei 2006, verzonden op 11 mei 2006, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en de navorderingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 15 juni 2006, door het Hof ontvangen op 16 juni 2006.
De gemachtigde van belanghebbende, A (B advocaten belastingadviseurs) heeft een verweerschrift ingediend.
De inspecteur heeft een conclusie van repliek ingezonden; de gemachtigde een conclusie van dupliek.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2007.
1.3. Ter zitting van 19 december 2007 zijn de onder 1.1. en 1.2. vermelde zaken gelijktijdig behandeld met de zaken met kenmerk 59/06 en 71/06 betreffende een aan C B.V. opgelegde navorderingsaanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2000, met boetebeschikking. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Overwegingen
2.1. Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 2.1. tot en met 2.16. is vermeld in de – vrijwel gelijkluidende – uitspraken van de rechtbank. Over die feiten bestaat tussen partijen geen geschil zodat ook het Hof daarvan zal uitgaan.
2.2. In aanvulling hierop verwijst het Hof naar de feiten die het onder 2.2.1. tot en met 2.2.5. heeft vastgesteld in zijn eveneens heden gedane uitspraak in de zaken met kenmerk 59/06 en 71/06 betreffende C B.V., waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Het Hof zal C B.V. hierna aanduiden als C en de heer en mevrouw X + Y gezamenlijk als belanghebbenden.
2.3. De navorderingsaanslagen hebben betrekking op een door C aan belanghebbenden gedane uitdeling, hierin bestaande dat aan C toekomende geldmiddelen door belanghebbenden zijn gebruikt om voor zichzelf een boerderij in Canada te verwerven. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een boete.
2.4. Voor de rechtbank was, wat de navordering als zodanig betreft, primair in geschil of de boerderij in Canada door belanghebbenden voor zich, dan wel (‘in trust’) voor C is verkregen, subsidiair of bij de verwerving van de boerderij in Canada sprake was van een (bewuste) bevoordeling van belanghebbenden door C, en meer subsidiair of de inspecteur bevoegd was tot het opleggen van de navorderingsaanslag.
2.5. De rechtbank heeft, wat de navordering als zodanig betreft, geoordeeld, samengevat weergegeven, dat de belanghebbenden de boerderij in Canada in het onderhavige jaar voor zichzelf hebben gekocht doch dat geen sprake is geweest van een bewuste bevoordeling van belanghebbenden in hun hoedanigheid van aandeelhouders van C. De rechtbank is hierdoor niet toegekomen aan een beoordeling van de navorderingsbevoegdheid van de inspecteur. Aan zijn oordeel dat de navorderingsaanslag dient te worden vernietigd, heeft de rechtbank de gevolgtrekking verbonden dat ook de boete dient te worden vernietigd.
2.6. Het hoger beroep van de inspecteur betreft zowel de navordering als zodanig, als de boete.
2.7. De inspecteur keert zich in hoger beroep primair tegen het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is geweest van een bewuste bevoordeling van belanghebbenden in hun hoedanigheid van aandeelhouders van C.
2.8. Bij de vorming van dat – bestreden – oordeel heeft de rechtbank overwogen dat de (in haar uitspraak onder 2.2. tot en met 2.4. aangehaalde) bepalingen van de maatschapsovereenkomst van rechtswege hebben geleid tot een schuld van belanghebbenden ter grootte van het investeringsbedrag in de boerderij in Canada voor zover afkomstig uit geldmiddelen van C.
2.9. De inspecteur heeft aangevoerd dat de eigendom van de verkochte boerderij behoorde aan C, dat derhalve de verkoopopbrengst geheel toebehoorde aan C, dat de bepalingen in de maatschapsovereenkomst daarin geen verandering hebben gebracht en dat uit niets blijkt dat de verkoopopbrengst door belanghebbenden is gebruikt in hun hoedanigheid van maten in de maatschap.
2.10. Het Hof deelt de in 2.9. vermelde stellingen van de inspecteur, en komt evenals de inspecteur tot de slotsom dat geen feitelijke grondslag aanwezig is voor het in 2.8. aangehaalde oordeel van de rechtbank dat op de daar aangegeven gronden van rechtswege een schuld van belanghebbenden aan C zou zijn ontstaan, nog daargelaten op welk moment die schuld dan zou zijn ontstaan.
2.11. Op grond van hetgeen is vastgesteld en overwogen in zijn uitspraak in de zaken met kenmerk 59/06 en 71/06 betreffende C, is het Hof evenwel van oordeel dat de inspecteur niet is geslaagd in het op hem rustende bewijs van zijn stelling dat C de belanghebbenden in het onderhavige jaar bewust heeft willen bevoordelen in hun hoedanigheid van aandeelhouders. Ook indien uit het handelen van belanghebbenden en van C, bezien per ultimo 2000, geen in rechte afdwingbare schuld is ontstaan, dan is de inspecteur er naar het oordeel van het Hof evenwel niet in geslaagd aannemelijk te maken dat C zich het door haar uit hoofde van de verkoop van de boerderij verkregen vermogen bewust en onvoorwaardelijk aan haar aandeelhouders ter beschikking heeft gesteld en dat die aandeelhouders zich daarvan bewust zijn geweest. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat is komen vast te staan dat C per ultimo 2000 het voornemen had om tot vervanging van de boerderij over te gaan, dat de verwerving van de nieuwe boerderij door C bevestiging vindt in diverse stukken daterend van de eerste helft van 2001 – althans in zoverre daarin sprake is van een verwerving ‘in trust for’ (naar het Hof begrijpt: ten behoeve van) C – , dat de uit de verkoop van de Nederlandse boerderij voortgekomen geldmiddelen steeds voor dit doel (en daarmee: voor C) bestemd zijn gebleven en dat de nieuwe boerderij uiteindelijk ook volledig door C in eigendom is verworven. Gelet hierop acht het Hof het bestaan van de voor een uitdeling vereiste bewustheid niet aannemelijk en ontvalt reeds daarom de grondslag aan de gestelde uitdeling.
2.12. Uit het voorgaande volgt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, waarmee – zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld – ook de boete vervalt.
2.13. Het hoger beroep is dus ongegrond en de uitspraak van de rechtbank dient, onder verbetering van gronden zoals hiervoor onder 2.10. en 2.11. is aangegeven, te worden bevestigd.
2.14. Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die belanghebbenden tot hun verweer in het hoger beroep hebben moeten maken. Voor vergoeding komen in aanmerking de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof deze kosten op 2,5 (proceshandelingen) x 1,5 (gewicht van de zaak) x 1 (twee samenhangende zaken) x € 322 (waarde per punt) = € 1.207,50. Het Hof zal in ieder van beide zaken de helft hiervan, ofwel € 603,75 toekennen.
3. Beslissing
in de zaak met kenmerk 60/06
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 603,75
en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan
belanghebbende dient te voldoen.
in de zaak met kenmerk 61/06
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 603,75 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen.
Aldus vastgesteld door mrs. E.A.G. van der Ouderaa, voorzitter, J. den Boer en P.F. Goes, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier. De beslissing is op 11 juni 2008 in het openbaar uitgesproken.
Afschrift aangetekend aan partijen
Verzonden op 25 juni 2008
Van de Staat zal in beide zaken een griffierecht van € 422 worden geheven.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.