Home

Gerechtshof Leeuwarden, 04-07-2008, BD6626, BK 80/07 Havengeld

Gerechtshof Leeuwarden, 04-07-2008, BD6626, BK 80/07 Havengeld

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
4 juli 2008
Datum publicatie
9 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2008:BD6626
Zaaknummer
BK 80/07 Havengeld

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende binnenhavengeld moet voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 07/000080

uitspraakdatum: 4 juli 2008

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X v.o.f. te Z, belanghebbende,

gemachtigde mr. A

tegen de uitspraak in de zaak nummer AWB 05/823 van de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) van 20 maart 2007, in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Meppel, de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Met dagtekening 24 oktober 2003 is aan belanghebbende een factuur binnenhavengeld ten bedrage van € 832,81 uitgereikt met betrekking tot de periode 29 september 2003 tot en met 29 oktober 2003 ter zake van het schip "B". De heffingsmaatstaf is een laadvermogen van 2.916 ton.

De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak van 17 juni 2005 het namens belanghebbende gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.2 Namens belanghebbende is tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 20 maart 2007, verzonden op 27 maart 2007, het beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

1.3 Tegen de uitspraak van de rechtbank is namens belanghebbende hoger beroep ingesteld bij pro forma beroepschrift (met bijlage), bij het hof ingekomen op 3 mei 2007. Op 31 juli 2007 zijn de gronden van het hoger beroep (met bijlagen) ingediend. Van de heffingsambtenaar heeft het hof op 28 september 2007 een verweerschrift in hoger beroep (met bijlagen) ontvangen. Vervolgens hebben partijen conclusies gewisseld. Voorafgaand aan de zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende op 23 april 2008 nog nadere stukken ingediend.

1.4 Ter zitting van 24 april 2008 heeft het hof het hoger beroep behandeld. Daarbij zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde mevrouw mr. A (hierna: de gemachtigde) en de heffingsambtenaar mevrouw B, alsmede mevrouw mr. C als de gemachtigde van de heffingsambtenaar. De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting een kopie van een kaart/plattegrond van het havengebied, van een brief d.d. 19 juni 1995 van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en een van de staat van geactiveerde kapitaaluitgaven 2004 overgelegd. Tegen overlegging daarvan heeft de gemachtigde geen bezwaar gemaakt.

1.5 Na afloop van de zitting heeft de heffingsambtenaar op 8 mei 2008 op het ter zitting gedane verzoek van het hof kopieën van de betreffende verordeningen met begeleidend schrijven d.d. 7 mei 2008 ingediend. De gemachtigde heeft hierop gereageerd bij haar brief d.d. 21 mei 2008. Voor zover de inhoud van deze brief ziet op de (publicatie van de) verschillende verordeningen, behoort die brief tot de gedingstukken. De overige inhoud en de bijlagen van de voormelde brief worden geacht niet daartoe te behoren. In zijn brief d.d. 28 mei 2008 heeft het hof dit aan partijen medegedeeld. Op 10 juni 2008 heeft de heffingsambtenaar een kopie van de advertentie van de publicatie van de Verordening binnenhavengeld 2002 - waarover zij in haar brief van 7 mei 2008 rept - nog nagestuurd.

1.6 Van alle genoemde stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.

2.1 Belanghebbende heeft met haar schip "B", een vrachtschip, in de periode 29 september 2003 tot en met 29 oktober 2003 de Drentsche Hoofdvaart bevaren met het doel om aan te leggen bij op- en overslagbedrijf D B.V..

2.2 De Drentsche Hoofdvaart mondt uit in het Meppelerdiep. Aan de Drentsche Hoofdvaart en het Meppelerdiep liggen onder andere de E-haven en de F-haven. Het beheer en onderhoud van deze havens ligt bij de gemeente Meppel. Alleen de beroepsvaart (niet zijnde pleziervaart) maakt gebruik van deze havens. Teneinde aan te leggen bij D B.V. maakt belanghebbende eveneens gebruik van de F-haven en/of de E-haven. Het gebruik daarvan door pleziervaartuigen is niet toegestaan. Pleziervaartuigen mogen alleen aanleggen in de daarvoor aangewezen havens, dan wel aan de daarvoor aangewezen kades.

2.3 De heffingsambtenaar heft alleen binnenhavengeld ter zake van pleziervaartuigen, die feitelijk in de haven aanmeren en aldaar overnachten (ten minste één overnachting). Pleziervaartuigen die niet aanmeren én overnachten, de zogenaamde "passanten" vallen buiten de heffing van binnenhavengeld. Passanten betreffen slechts pleziervaartuigen. Beroepsvaart kan niet door de gemeente Meppel heen varen.

2.4 Ter zake van het bevaren in de onder 2.1 vermelde periode van de Drentsche Hoofdvaart en/of het bevaren van de F-haven en/of E-haven is aan belanghebbende een factuur binnenhavengeld uitgereikt. De datum daarvan is 24 oktober 2003.

3. Het geschil

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende binnenhavengeld moet voldoen.

3.2 Belanghebbende is van mening dat aan haar geen havengeld in rekening mag worden gebracht. De heffingsambtenaar is juist van mening dat terecht havengeld in rekening is gebracht.

3.3 Voor een weergave van de inhoudelijke standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1 In de openbare vergadering van 4 december 2002 heeft de raad van de gemeente Meppel (hierna: de gemeente) de Verordening binnenhavengeld 2003 vastgesteld. Op verzoek van het hof heeft de heffingsambtenaar na de zitting een afschrift gezonden van een stuk, waarin de vaststelling van die verordening - naar de mening van de heffingsambtenaar - in de zin van artikel 139, tweede lid, van de Gemeentewet bekend is gemaakt. Dit stuk van 18 december 2002 van een gemeentelijke voorlichtingsrubriek doet de enkele mededeling dat "De besluiten van de Raad van 4 december liggen ter inzage. Informatie geeft de griffier, telefoon 850361". Omtrent het bestaan en/of de inhoud van de Verordening binnenhavengeld 2003 zijn in die rubriek geen mededelingen gedaan. De mededeling in dezelfde voorlichtingsrubriek dat de Verordening binnenhavengeld 2003 referendabel is, doet hieraan niet af. Ook anderszins heeft de heffingsambtenaar niet aannemelijk gemaakt dat het bestaan en/of de inhoud van de Verordening op de heffing en invordering van binnenhavengeld 2003 aan de burgers is medegedeeld. Naar het oordeel van het hof is de gehanteerde vermelding niet voldoende voor het oordeel dat de Verordening binnenhavengeld 2003 bindt (vgl. HR 24 december 1997, nr. 31 643, BNB 1998/68 c*). Een gevolg daarvan is dat de Verordening binnenhavengeld 2002 (: de Verordening) haar rechtskracht heeft behouden voor het jaar 2003 en van toepassing is op de onderhavige factuur. Van die Verordening is immers vastgesteld dat de bekendmaking daarvan op juiste wijze heeft plaatsgevonden (zie uitspraak van het hof van vandaag met nummer BK 07/85).

4.2 Artikel 1, van de Verordening luidt (voor zover hier van belang):

"Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder

Haven

de voor de openbare dienst bestemde wateren en de voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer en/of onderhoud zijn, zoals deze zijn aangegeven op de bij de verordening behorende kaart

Artikel 2 van de Verordening omschrijft het belastbare feit als volgt

"Onder de naam "binnenhavengeld" wordt een recht geheven ter zake van het gebruik met een vaartuig van de haven of het genot van door of vanwege de gemeente verstrekte diensten.

Artikel 6, eerste lid, van de Verordening, geeft aan dat het binnenhavengeld wordt geheven bij wege van voldoening op aangifte.

4.3 Ter zitting is gebleken dat belanghebbende conform afspraak met de heffingsambtenaar het onderhavige in geschil zijnde bedrag niet op aangifte heeft voldaan. Deze afspraak hield mede in dat belanghebbende ondanks de niet-betaling toch bezwaar kon maken. Ter zitting hebben partijen het hof uitdrukkelijk verzocht te oordelen over de vraag of de heffingsambtenaar het recht heeft van belanghebbende binnenhavengeld te heffen. Gelet op de voormelde afspraak tussen partijen en het (vorenomschreven) ter zitting uitdrukkelijk gedane verzoek van beide partijen ziet het hof mede op proceseconomische gronden ervan af om belanghebbende niet-ontvankelijk te achten in haar bezwaar. Het hof houdt het ervoor dat de bezwaartermijn op 25 oktober 2003 is gaan lopen. Het op 11 november 2003 ingekomen bezwaar is derhalve tijdig ingediend.

4.4 In overeenstemming met artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Gemeentewet heeft de gemeenteraad het belastbare feit zoals opgenomen in artikel 2 jo. artikel 1, onderdeel "Haven", van de onderhavige Verordening omschreven. Als haven wordt daarbij verstaan de voor de openbare dienst bestemde wateren en de voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer en/of onderhoud zijn, zoals deze zijn aangegeven op de bij de verordening behorende kaart. De op 8 mei 2008 door de heffingsambtenaar ingediende stukken behelzen onder andere een afschrift van de Verordening. Daarachter zit een kaart waarop staat vermeld dat die hoort bij het besluit van de gemeenteraad d.d. 6 december 2001, nr. XII/4f. Op deze kaart zijn de F-haven en de E-haven (op duidelijke wijze) ingetekend als deel van het gebied waarop de Verordening van toepassing is. Niet in geschil is dat de gemeente deze havens in onderhoud of beheer heeft en dat deze havens voor de openbare dienst bestemde wateren zijn. Het gebruik van belanghebbende van één van beide havens in de onderhavige periode (zie 2.2.) maakt dat zich een belastbaar feit in de zin van de Verordening heeft voorgedaan. Naar het oordeel van het hof dient van belanghebbende reeds op die grond binnenhavengeld geheven te worden. De vragen of de Drentsche Hoofdvaart of het Meppelerdiep een haven in de zin van de Verordening is dan wel of belanghebbende het genot heeft gehad van (de in de Verordening bedoelde) diensten die door of vanwege de gemeente aan haar zijn verricht behoeven derhalve geen beantwoording. Volledigheidshalve merkt het hof op dat een (concrete) omschrijving van het betreffende belastbare feit - anders dan belanghebbende meent - niet op de factuur vermeld hoeft te worden.

4.5 Aan de Verordening is een Tarieventabel verbonden waarin voor de vaststelling van de hoogte van de heffing onder andere een onderscheid wordt gemaakt naar type vaartuig, lengte van vaartuig, eenheden en van termijnen van gebruik of genot. Naar het oordeel van het hof mag de wijze waarop de gemeente gebruik maakt van haar vrijheid het tarief te differentiëren niet in strijd zijn met algemene rechtsbeginselen of leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.

4.6 Naar het hof belanghebbende begrijpt, stelt zij dat de Tarieventabel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijke wetgeving. Zij beroept zich in verband hiermee op artikel 14 EVRM en artikel 26 BUPO. Zij klaagt erover dat passanten niet in de heffing worden betrokken en zij wel. Het hof is van oordeel dat belanghebbende met hetgeen zij stelt niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij rechtens en feitelijk gelijk is aan een passant. Een passant maakt namelijk in tegenstelling tot belanghebbende geen gebruik van de F-haven en/of de E-haven op grond waarvan belanghebbende juist havengeld verschuldigd is (zie 4.4). Het gebruik daarvan is een passant zelfs niet toegestaan (zie 2.2). Die enkele keer dat een pleziervaartuig voormelde havens (abusievelijk) wel bevaart, maakt evenmin dat van rechtens en feitelijk dezelfde gevallen sprake is. Verder zijn de F-haven en/of de E-haven - naar de heffingsambtenaar ter zitting onbetwist heeft gesteld - ten behoeve van de beroepsvaart aangelegd en niet ten behoeve van de pleziervaart. Daarnaast betreffen die havens naar de onbetwiste stelling van de heffingsambtenaar de grootste (haven)investeringen van de gemeente. Gelet hierop ligt het dan ook in de objectieve rede om, naar het oordeel van het hof, de beroepsvaart te belasten voor het gebruik van de F-haven en/of E-haven en passanten, die een enkele keer abusievelijk gebruik maken van de F-haven en/of E-haven - voor zover er al sprake is van gelijke gevallen - , niet.

4.7 Belanghebbende stelt vervolgens dat het feitelijke gebruik (tweemaal per week in- en uitvaren van de F-haven en/of E-haven in de onderhavige periode) niet een heffing van € 832,81 rechtvaardigt. De tonnage als heffingsmaatstaf is volgens belanghebbende niet in overeenstemming met het (daadwerkelijke) gebruik. Volgens belanghebbende is sprake van een wanverhouding, ook ten opzichte van de overige vaartuigen. Belanghebbende betaalt volgens haar stelling havengeld berekend over de (veel hogere) tonnage tegen een vast tarief, terwijl passagiersboten en sleepboten betalen over het aantal (veel lagere) vierkante meters tegen (datzelfde) vaste tarief. Daarnaast - zo stelt belanghebbende - betalen passagiersschepen en sleepboten helemaal geen havengeld wanneer zij gebruik maken van de F-haven en/of E-haven (en niet aanmeren) of wanneer zij door het havengebied van de gemeente heen varen.

4.8 Naar het oordeel van het hof is de gemeente in de tariefstelling binnen de grenzen van de door de wetgever aan haar gegeven bevoegdheden gebleven. Het staat de gemeente namelijk vrij om in de heffingsmaatstaf onderscheid te maken naar soort vaartuig. De wetgever heeft immers de mogelijkheid geboden aan gemeenten om zelf invulling te geven aan de in een belastingverordening op te nemen heffingsmaatstaven. Zo kan bijvoorbeeld de heffingsmaatstaf van (zee)havengelden variëren naar de soort en hoeveelheid van de lading die wordt vervoerd alsmede naar de wijze waarop dit geschiedt (MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 66.). Dat bij onderscheid naar soort vaartuig een min of meer arbitraire grens wordt getrokken en dat daarmee een verschil in behandeling tussen soorten vaartuigen (namelijk vrachtschepen enerzijds en passagierschepen en sleepboten anderzijds) ontstaat, is onvermijdelijk. Passagiersschepen en sleepboten zijn ook een ander soort vaartuigen dan vrachtschepen.

Het hof ziet evenmin in dat er een wanverhouding is tussen de heffing en het (feitelijke kortstondige) gebruik van de F-haven en/of E-haven. Hierbij merkt het hof op dat het belanghebbende vrijstond om in de onderhavige periode onbeperkt gebruik te maken van voormelde havens. Bovendien maakt belanghebbende gebruik van de F-haven en/of E-haven, welke havens voor de gemeente - naar haar onbetwiste stelling - het grootste gedeelte van de kosten van het havengebied oproepen. Het komt het hof dan redelijk voor dat belanghebbende en andere vrachtschepen het grootste deel van die kosten dragen en dat ter zake van onder andere pleziervaartuigen die een nacht verblijven in het havengebied een lager bedrag aan binnenhavengeld geheven wordt. Op grond van het vorenoverwogene concludeert het hof dat er geen sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing.

4.9 Belanghebbende beroept zich verder op de omstandigheid dat de gemeente niet heft van de passagiersschepen en sleepboten die gebruikmaken van de F-haven en/of de E-haven én niet aanmeren in het havengebied. Naar het hof aannemelijk acht, komt die situatie niet dan wel zeer incidenteel voor. Zoals ter zitting namelijk is komen vast te staan kan de beroepsvaart (waarvan ook passagiersschepen en sleepboten blijkens de Verordening deel uitmaken) vanwege de diepte in het havengebied niet door de gemeente heen varen. Gelet hierop zal - naar het hof aannemelijk acht - de voormelde beroepsvaart nagenoeg steeds in het havengebied aanmeren, zodat ook van passagierschepen en sleepboten doorgaans altijd binnenhavengeld geheven wordt. Dit beroep van belanghebbende faalt derhalve ook.

4.10 Ingevolge artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet worden de tarieven zodanig vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de geraamde lasten ter zake. De heffingambtenaar heeft een overzicht van de uitgaven betreffende de haven en de opbrengsten uit het binnenhavengeld over de jaren 2000 tot en met 2004 overgelegd. Dit overzicht is ontleend aan de begrotingen van de gemeente Meppel. Daaruit blijkt dat voor al die jaren aan de eis van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet is voldaan. Belanghebbendes grieven richten zich tegen het onderdeel "kapitaallasten", welke in elk jaar min of meer de helft van de geraamde uitgaven betreffen. Belanghebbende klaagt erover dat de heffingsambtenaar geen inzicht heeft gegeven in de opbouw van die kapitaalslasten, zodat volgens haar met die post geen rekening gehouden mag worden. De heffingsambtenaar stelt daartegenover dat de gemachtigde in de gelegenheid is gesteld om de betreffende stukken bij de gemeente in te zien. Wat hiervan ook zij, ter zitting is door de heffingsambtenaar een (schriftelijke en mondelinge) onderbouwing gegeven van de betreffende kapitaalslasten. Alhoewel die onderbouwing het jaar 2004 betreft, geeft die onderbouwing op grond van hetgeen de heffingsambtenaar ter zitting heeft gesteld ook voldoende globaal inzicht in de opbouw van de kapitaallasten van de andere jaren. Ter zitting heeft de gemachtigde de gelegenheid gekregen om te reageren op de (schriftelijke en mondelinge) onderbouwing. Zij heeft niets daartegen aangevoerd. Het hof ziet geen reden om de betreffende post "kapitaalslasten" buiten de geraamde lasten te houden. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat voldaan is aan de in artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet opgenomen eis. Belanghebbendes beroep daarop baat haar derhalve niet.

Voor zover van belang heeft de heffingsambtenaar de in de conclusie van repliek vermelde stelling dat de gemeente zou hebben nagelaten op controleerbare wijze vast te leggen welke uitgaven zij in welke mate door welke heffing beoogt te dekken, naar het oordeel van het hof, ter zitting voldoende weerlegd. Ter zitting heeft zij namelijk duidelijk aangegeven welke deel van de kapitaalslasten wordt opgeroepen door de beroepsvaart en welk deel door de recreatievaart, terwijl het eerder genoemd overzicht een onderscheid maakt naar opbrengsten uit de beroepsvaart en uit de recreatievaart. Niets wijst erop dat gemeente de andere uitgaven niet op gelijke wijze heeft gespecificeerd.

4.11 Belanghebbende stelt zich ten slotte op het standpunt dat de heffingsambtenaar in strijd met het zorgvuldigheids- en vertrouwensbeginsel heeft gehandeld nu zij- naar de stelling van belanghebbende - zonder nadere aankondiging en motivering het gestarte overleg heeft beëindigd en is overgegaan tot het doen van uitspraak op bezwaar. Volgens belanghebbende zou de gemeente een ondubbelzinnige toezegging hebben gedaan een verordening op/in te stellen waarin geen sprake meer zou zijn van een (in de ogen van de gemachtigde) onwillekeurige en onredelijke belastingheffing. De heffingsambtenaar ontkent een dergelijke toezegging te hebben gedaan of het vertrouwen te hebben gewekt dat zij zou overgaan tot een andere wijze van heffing dan die van de vigerende Verordening. Ook ontkent zij belanghebbende een concrete toezegging te hebben gedaan of het vertrouwen te hebben gewekt over te gaan tot een eventuele verlaging en/of vernietiging van de factuur. Naast deze ontkenningen geven de stukken waarop belanghebbende in dit kader wijst, evenmin blijk van hetgeen belanghebbende - tegenover de betwisting daarvan door de heffingsambtenaar - stelt. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat de heffingsambtenaar haar recht om op de huidige wijze binnenhavengeld te heffen heeft prijsgegeven. Belanghebbende heeft evenmin omstandigheden gesteld dan wel aannemelijk gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om haar heffingsrecht ten aanzien van belanghebbende uit te oefenen is komen te ontbreken. Ook dit beroep van belanghebbende faalt derhalve.

4.12 De slotsom is dat het hoger beroep doel treft wat betreft de - naar aanleiding van de onjuiste bekendmaking geconstateerde - onverbindendheid van de Verordening op de heffing en invordering van binnenhavengeld 2003. De factuur dient op grond van de geldende Verordening binnenhavengeld 2002 verminderd te worden tot € 787,32.

5. Proceskosten

In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en (hoger) beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof bepaalt deze kosten voor de door de derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 483, -.

6. De beslissing

Het gerechtshof

vernietigt de bestreden uitspraak van de rechtbank;

verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

vermindert de onderhavige ten name van belanghebbende gestelde factuur tot op € 787,32;

veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van het bezwaar en (hoger) beroep van belanghebbende vast te stellen op € 483, -;

wijst de gemeente Meppel aan als de rechtspersoon die deze kosten aan belanghebbende moet vergoeden; en

gelast de gemeente Meppel het door belanghebbende verschuldigde griffierecht in verband met het (hoger) beroep ad € 704, - aan haar te vergoeden.

Aldus vastgesteld door mr. J. Huiskes, voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. H. Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier. De beslissing is op 4 juli 2008 in het openbaar uitgesproken.

Afschrift aangetekend aan partijen

verzonden op 9 juli 2008

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.