Home

Gerechtshof Leeuwarden, 03-10-2008, BF7437, BK 168/07 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 03-10-2008, BF7437, BK 168/07 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
3 oktober 2008
Datum publicatie
9 oktober 2008
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2008:BF7437
Zaaknummer
BK 168/07 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is in geschil - evenals in beroep - het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslag is opgelegd binnen de wettelijke termijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of aan belanghebbende voor het doen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1998 op voor hem voldoende kenbare wijze tot 1 maart 2000 uitstel is verleend.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 168/07

uitspraakdatum: 3 oktober 2008

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak nummer AWB 06/2014 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 17 september 2007, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De inspecteur heeft met dagtekening 8 augustus 2002 aan belanghebbende over het jaar 1998 een aanslag voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 1.346.040, -.

Na bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 15 augustus 2006 het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 872.897, -.

1.2 Namens belanghebbende is tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 17 september 2007, verzonden op 19 september 2007, het beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

1.3 Tegen de uitspraak van de rechtbank is namens belanghebbende op 17 oktober 2007 een pro forma beroepschrift (met bijlage) bij het hof ingediend. De motivering van het hoger beroep is op 5 november 2007 door het hof ontvangen. Op 27 november 2007 is van de zijde van belanghebbende een volmacht ingestuurd. De inspecteur heeft op 27 december 2007 een verweerschrift in hoger beroep (met bijlage) ingediend.

1.4 Het hof heeft het hoger beroep behandeld ter zitting van 8 augustus 2008. Ter zitting is verschenen namens belanghebbende zijn gemachtigde de heer A (: de gemachtigde) en namens de inspecteur B. Ter zitting hebben beide partijen een pleitnota overgelegd en voorgedragen. De pleitnota van de gemachtigde heeft een bijlage. Tegen overlegging van die bijlage heeft de inspecteur geen bezwaar gemaakt.

1.5 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten en beoordeling van het geschil door de rechtbank

Voor de feiten verwijst het hof naar hetgeen onder "2.1" tot en met "2.8" is vermeld in de betreffende uitspraak van de rechtbank. Deze feiten staan namelijk op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, vast. Deze feiten zijn als volgt (waarbij de woorden eiser' en 'verweerder' - evenals onder de "Beoordeling van het geschil door de rechtbank" - moeten worden gelezen als 'belanghebbende' respectievelijk 'de inspecteur').

"2.1 Eiser, geboren op .. juni 19.., exploiteert samen met zijn echtgenote in de vorm van een maatschap een veeteeltbedrijf in Z. Per 31 december 1997 is de onderneming ingebracht in C BV. In 1998 en 1999 is door de BV het melkquotum en de veestapel verkocht evenals het erfpachtrecht van 24,5 ha grond aan een derde. Uiteindelijk resteerde nog 1 ha erfpachtrecht en 8 ha weiland, alsmede gebouwen en machines.

2.2 Verweerder heeft bij de aanslagregeling het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van een (feitelijke) voortzetting van het bedrijf door de BV maar dat gelet op de feiten eiser steeds de bedoeling heeft gehad om zijn onderneming over te dragen aan een derde en dat er dan ook sprake is van staking. Hij heeft de in aftrek geclaimde stakingslijfrente ten bedrage van f 754.907,-- (€ 342.561,--) gecorrigeerd.

2.3 Vervolgens heeft D (D), de (toenmalige) gemachtigde van eiser, een bezwaarschrift met daarbij een berekening van de maximale correctie ingediend. Tevens stelt hij zich in zijn bezwaarschrift op het standpunt dat de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen is opgelegd na afloop van de driejaarstermijn en dat verlenging wegens verleend uitstel niet van toepassing is omdat het gevraagde uitstel niet duidelijk en kenbaar aan eiser is verleend. Correctie door het hof: de (huidige) gemachtigde heeft voormeld bezwaarschrift opgesteld en ingediend.

2.4 D maakt gebruik van de zogenaamde uitstelregeling belastingconsulenten ondernemingen, ook wel beconregeling genoemd, een regeling waarbij de belastingdienst een gecoördineerde aanpak van uitstel voor het doen van aangifte heeft vastgesteld. Op grond van deze regeling kan de termijn voor het doen van aangifte worden verlengd met 11 maanden. Volgens deze beconregeling verneemt de belastingconsulent voor 30 april 1999 van de kantoorinspecteur Ondernemingen of hij het verzoek om uitstel voor het doen van aangifte over 1998 heeft ingewilligd. Voor eiser en zijn echtgenote is ten aanzien van de volgende jaren onder toepassing van die regeling om uitstel verzocht.

Belastingjaar verzoek om uitstel inleveren van

(inclusief honorering) de belastingaangifte

1995 01-03-1997 03-03-1997

1996 01-03-1998 27-11-1997

1997 01-03-1999 29-01-1999

1998 01-03-2000 31-03-2000

1999 01-03-2001 28-07-2000

2.5 De namen en sofinummers van eiser en zijn echtgenote staan op een door D op 26 januari 1999 ingediende Voorlopige Aangifte (: VA) diskette met daarop de namen en sofinummers van cliënten waarvoor uitstel voor het doen van aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1998 werd verzocht. Deze diskette is op de genoemde dag om 11.12.00 uur ingelezen in het computersysteem van verweerder.

2.6 Verweerder heeft op 29 april 1999 een lijst verzonden met een titelblad waarop staat vermeld: "verzoek om toepassing van de uitstelregeling". Op het tweede blad van deze lijst staat onder andere het sofinummer en de naam van eiser vermeld. Deze lijst is (kort daarop) door D ontvangen. Tevens heeft verweerder tussen 26 januari 1999 en 13 april 1999 een overzicht met afgekeurde verzoeken aan D verzonden, waarop de gegevens van 17 cliënten en de reden van afwijzing staan vermeld. Het aantal van 17 afgekeurde verzoeken correspondeert met een door verweerder aan D verzonden verwerkingsverslag. De naam noch het sofinummer van eiser komt op deze lijst van afgekeurde verzoeken voor. Na ontvangst van dat overzicht heeft D op 13 april 1999 een afzonderlijk verzoek om uitstel (voor een andere cliënt dan eiser) voor het doen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 ingediend onder vermelding van het feit dat het via de uitsteldiskette ingezonden verzoek was afgewezen door Apeldoorn. Dit verzoek is door verweerder ontvangen op 16 april 1999.

2.8 (Correctie door hof: bedoeld zal zijn "2.7") De gegevens in het kader van het aanvragen en verlenen van (verruimd) uitstel voor de cliënten van D zijn door een verhuizing van die (voormalige) gemachtigde niet meer te traceren."

Beoordeling van het geschil door de rechtbank

"4.1 Ingevolge artikel 11, derde lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen

(: AWR) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.

4.2 Gelet op artikel 11, vierde lid, AWR wordt de belastingschuld, waarvan de grootte eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, geacht te zijn ontstaan op het tijdstip waarop dat tijdvak eindigt. De aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekering over het jaar 1998 had derhalve uiterlijk op 31 december 2001 moeten zijn opgelegd, behoudens in geval van verleend uitstel voor het doen van aangifte.

4.3 De rechtbank overweegt dat de termijn waarbinnen verweerder de bevoegdheid heeft een aanslag op te leggen slechts dan wordt verlengd indien eiser, of zijn gemachtigde, duidelijk kenbaar is gemaakt dat en voor welke termijn hem uitstel is verleend.

4.4 Vaststaat dat D voor eiser onder toepassing van de uitstelregeling belastingconsulenten ondernemingen op elektronische wijze uitstel heeft gevraagd voor het doen van de onderhavige aangifte gelijk D dat heeft gedaan en gekregen voor de aangiftes inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de voorgaande jaren. Aan de omstandigheid dat D sinds jaren de uitstelregeling belastingconsulenten ondernemingen toepast, ontleent de rechtbank het vermoeden dat D bekend is met de uitsteltermijn die op grond van deze regeling wordt verleend, namelijk 11 maanden. Dit vermoeden is door eiser niet ontzenuwd. Deze wetenschap van D rekent de rechtbank toe aan eiser.

4.5 De rechtbank is van oordeel dat gelet op de onder 2.6 vermelde correspondentie het redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, dat D uit de onder 2.6 eerstgenoemde lijst heeft begrepen dat het voor eiser gevraagde uitstel voor indiening van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 was gehonoreerd. De rechtbank stelt vast dat iedere aanwijzing voor het tegendeel ontbreekt. Aan evenbedoeld oordeel kan niet afdoen dat op die lijst niet expliciet staat vermeld dat en voor welke aangifte en voor welke termijn aan eiser uitstel is verleend, omdat, zo het voor D al niet aanstonds duidelijk is geweest dat de betreffende lijst een overzicht betrof van de gehonoreerde uitstelverzoeken, de verwijzing in de kop van elk blad van die lijst naar de VA-disk in samenhang met de daarin vermelde datum van 29 april 1999, geplaatst in het licht van de - bij D bekende - werkwijze van verweerder bij de uitvoering van de uitstelregeling belastingconsulenten ondernemers, redelijkerwijs geen ruimte laat voor twijfel waarop die lijst betrekking heeft. De rechtbank wordt gesterkt in dit oordeel door het ontbreken van enige actie van de kant van D om (alsnog) voor eiser (op andere wijze) uitstel voor het doen van de aangifte over 1998 te verkrijgen. Hetgeen eiser hiertegen heeft aangevoerd is van onvoldoende gewicht om de rechtbank tot een andere oordeel te brengen.

4.6 Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat D op de hoogte was dat verweerder aan eiser 11 maanden uitstel had verleend voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998. Derhalve vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de onderhavige aanslag op 30 november 2002. Nu verweerder de bestreden aanslag heeft gedagtekend op 8 augustus 2002 en gesteld noch gebleken is dat die aanslag later is bekend gemaakt, is de aanslag tijdig opgelegd.

4.7 De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder het gelijk aan zijn kant heeft. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren."

3. Het geschil

3.1 In hoger beroep is in geschil - evenals in beroep - het antwoord op de vraag of de onderhavige aanslag is opgelegd binnen de wettelijke termijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of aan belanghebbende voor het doen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1998 op voor hem voldoende kenbare wijze tot 1 maart 2000 uitstel is verleend. Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend, de inspecteur bevestigend.

3.2 Namens belanghebbende wordt in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de vereiste omstandigheid dat het aan belanghebbende duidelijk kenbaar dient te zijn dat en voor welke periode het gevraagde uitstel is verleend heeft gelijkgesteld met de omstandigheid dat D bekend is met de beconregeling en derhalve bekend is met een te verlenen uitsteltermijn van 11 maanden. De gemachtigde wijst er nadrukkelijk op dat de inspecteur een met de aan E gerichte brief d.d. 5 juli 2007 vergelijkbare brief dient te overleggen ter voldoening aan zijn bewijslast. In voormelde brief afkomstig van de inspecteur van Belastingdienst/Oost/Centrale verwerking Uitstelregeling, die is opgesteld in het kader van de uitstelregeling IB/PV 2006 en vennootschapsbelasting 1996, wordt uitdrukkelijk aangegeven dat en voor welke cliënten van E uitstel is verleend en tot wanneer uitstel is verleend.

De inspecteur is van mening dat de rechtbank een juiste en begrijpelijke uitspraak heeft gedaan.

3.3 Subsidiair stelt de gemachtigde zich ter zitting op het standpunt dat de inmiddels in 2006, 2007 en 2008 ontvangen lijfrentetermijnen van € 22.689, - per jaar op de aangebrachte correctie in mindering kunnen worden gebracht, waarbij hij verwijst naar de brief van de inspecteur van 13 juli 2006. De inspecteur staat afwijzend tegenover het vorenomschreven ter zitting ingenomen standpunt dan wel verzoek. De inspecteur ziet meer in een ambtshalve te verlenen vermindering van die betreffende reeds opgelegde dan wel op te leggen aanslagen.

3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen van het hof omtrent het geschil

4.1 De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het hof is de beslissing van de rechtbank een juiste beslissing, waarbij het hof de rechtsoverwegingen onder 4.1 tot en met 4.6 overneemt. Het hof onderstreept daarmee de onder 4.6 opgenomen conclusie van de rechtbank dat D op de hoogte was van de omstandigheid dat de inspecteur aan belanghebbende 11 maanden uitstel had verleend voor het indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998. Het hof ziet niet in dat de rechtbank andere criteria voor de eisen van kenbaarheid van het verleende uitstel heeft gehanteerd dan de criteria zoals die blijken uit het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 2000, onder andere gepubliceerd in BNB 2001/45. Aan het ontbreken van een schriftelijk stuk dat vergelijkbaar is aan de onder 3.2 vermelde brief gericht aan E komt in casu onvoldoende betekenis toe om tot een andere conclusie dan de rechtbank te komen. Het hof merkt hierbij wel op dat het op de weg van de inspecteur blijft liggen aannemelijk te maken dat het voor belanghebbende duidelijk kenbaar was dat en voor welke periode het gevraagde uitstel is verleend. Het komt het hof dan ook onjuist voor dat - naar de stelling van de inspecteur - het ontbreken van vorenomschreven stuk in de administratie van D (zie 2.7) leidt tot omkering van de bewijslast, terwijl datzelfde stuk evenmin aanwezig is in de administratie van de inspecteur.

4.2 Het onder 3.3 ingenomen standpunt dan wel het gedane verzoek heeft geen effect voor de hoogte van het belastbare inkomen van de onderhavige aanslag. De inspecteur is namelijk niet bereid dit standpunt te volgen dan wel dit verzoek in te willigen. Het hof ziet ook geen reden om de inspecteur tot medewerking te verzoeken of te dwingen. De brief van 13 juli 2006 geeft evenmin aanleiding te veronderstellen dat de inspecteur de daarin, in verband met de ontvangen (en aangegeven dan wel aan te geven) lijfrentetermijnen in de jaren 2001 tot en met 2005, aangekondigde en toegepaste vermindering van het belastbare inkomen over het jaar 1998 eveneens zou toepassen ten aanzien van de lijfrentetermijnen die in latere jaren zouden worden ontvangen. Een eventueel beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.

4.3 Al het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de beslissing van de rechtbank juist is. Het hof zal derhalve de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer en prof. dr. H.G.M. Dijstelbloem, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier. De beslissing is op 3 oktober 2008 in het openbaar uitgesproken.

Afschrift aangetekend aan partijen verzonden op 8 oktober 2008

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.